4.3De overwegingen en het oordeel van de rechtbank
Parketnummer 08/770149-14 (de moord op [slachtoffer 1] ):
4.3.1
Directe getuigen
Uit het dossier kan, voor zover van belang, het volgende worden afgeleid.
Op 17 december 2014 omstreeks 22:15 uur is in de Zonstraat in Enschede [slachtoffer 1] (hierna te noemen: het slachtoffer) doodgeschoten. De GGD-arts heeft in zijn schouwverslag vermeld dat er zeer veel ernstige verwondingen aan het gezicht en het hoofd van het slachtoffer zijn geconstateerd. De doodsoorzaak was ernstig hersenletsel veroorzaakt door een schotverwonding. Sectiebevindingen en informatie van medewerkers van de afdeling wapens en munitie van de politie wezen uit dat er sprake was van één inschot door een hagelgeweer van korte afstand. Uit het schotrestenonderzoek blijkt dat de kans dat de schootsafstand kleiner dan 5 meter was iets waarschijnlijker is dan dat de schootsafstand groter was dan 5 meter.
Ten tijde van de schietpartij bevonden zich twee getuigen in de directe nabijheid van de plaats delict. Deze getuigen, [getuige 1] en [getuige 2] , hoorden één harde knal. Op ongeveer 100 meter afstand zagen zij twee jongens. Eén van de jongens knielde en viel voorover op zijn buik. De ander boog over de liggende jongen heen waarna hij hard wegliep. De op de grond liggende jongen bleek het slachtoffer te zijn. Over de kleding die de jongen die wegliep droeg, hebben deze getuigen niet eensluidend verklaard. De getuigen hebben voorts geen signalement kunnen geven van de persoon die wegrende, anders dan dat het een jongen was met kort donker haar.
Ook getuige [getuige 3] , die in de directe nabijheid van de plaats delict woont, hoorde op voornoemd moment een harde knal. Zij keek uit het raam van de woonkamer en zag twee personen, waaronder een persoon die hard wegliep. Ook zij heeft geen signalement kunnen geven van deze persoon.
Tussenconclusie 1:
1a. op grond van de verklaringen van deze getuigen concludeert de rechtbank dat de wegrennende man de schutter is;
1b. op basis van deze verklaringen kan niet geconcludeerd worden dat verdachte de schutter was.
Telecommunicatie
Onderzoek van de politie aan de telefoon van het slachtoffer toonde aan dat het slachtoffer op de bewuste avond om 22:09 uur een SMS-bericht heeft ontvangen met de tekst: “kom alleen naar de parkeerplaats LIDL. Zie ik meer mensen ben ik weg. [verdachte] ”. Dit SMS-bericht was afkomstig van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] . Verdachte heeft de simkaart met dit telefoonnummer op de dag van de schietpartij, 17 december 2014, blijkens zijn eigen verklaring en blijkens camerabeelden gekocht en tot in elk geval 21:21 uur in zijn bezit gehad. Dat laatste volgt uit een telefoongesprek van verdachte met getuige [getuige 4] op dat tijdstip, via dit telefoonnummer. [verdachte] is de voornaam van verdachte; de plaats delict is in de directe nabijheid van de Lidl.
Op basis van dit SMS-bericht en de verklaring van de partner van het slachtoffer, is verdachte later die nacht om 05:18 uur als verdachte van de moord dan wel doodslag op het slachtoffer aangehouden. Verdachte was op dat moment in het bezit van een LG-telefoon met nummer 06- [telefoonnummer 2] . Tijdens onderzoek door de politie aan deze telefoon is de telefoon abusievelijk teruggezet naar de fabrieksinstellingen en werd eventueel aanwezige data overschreven dan wel verwijderd. Nader technisch onderzoek aan deze telefoon heeft geen betrouwbare gps-locatiegegevens opgeleverd, zodat op basis daarvan geen vaststelling heeft kunnen plaatsvinden van de locatie waar de telefoon van verdachte zich rondom het tijdstip van het schietincident bevond.
Uit telecomgegevens blijkt tevens dat er tussen verdachte en het slachtoffer een druggerelateerd conflict bestond en dat het slachtoffer ook op de bewuste dag de druk bij verdachte opvoerde om tot betaling over te gaan. Zij spraken via Whatsapp over een nog te concretiseren ontmoetingsmoment hieromtrent, waarbij het slachtoffer om 17:28 uur schreef “hoe laat wordt het jonge” en verdachte om 20:43 uur antwoordde: “uurtje of 2200”.
Tussenconclusie 2:
2a. verdachte kan op de bewuste dag tot een uur voor het fatale schot worden gelinkt aan het telefoonnummer waarmee het cruciale SMS-bericht is verzonden naar het slachtoffer;
2b. verdachte kan niet op basis van technisch onderzoek naar zijn telefoon op de plaats delict worden gebracht;
2c. verdachte en het slachtoffer hadden een druggerelateerd conflict dat ook op 17 december 2014 nog bestond;
2d. verdachte en het slachtoffer spraken over een ontmoeting die op de bewuste dag zou moeten plaatsvinden.
Overig technisch onderzoek
Van verdachte zijn na zijn aanhouding schiethanden afgenomen. Daarnaast zijn zijn kleding en schoenen onderzocht op schotresten. Door het NFI zijn geen overeenkomsten aangetoond tussen het schietincident en de aangetroffen, voor schotresten in aanmerking komende, deeltjes. In het dossier bevinden zich voorts geen rapportages van technisch onderzoek die verdachte aan het schietproces linken, zoals van biologisch onderzoek (bijvoorbeeld bloedsporen(patroon)onderzoek). Het wapen waarmee het slachtoffer is neergeschoten is niet gevonden. Een onderzoek naar het wapen in relatie tot verdachte ontbreekt derhalve tevens.
Tussenconclusie 3:
3a. er is geen overig technisch bewijs dat verdachte ten tijde van het schietincident op de plaats delict brengt of aan het gebruikte vuurwapen koppelt;
3b. er is geen overig technisch bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij het schietincident.
4.3.2
Nu het dossier geen verklaringen bevat van getuigen die verdachte ten tijde van het schietincident op de plaats delict hebben waargenomen en ook geen technisch bewijs bevat die de betrokkenheid van verdachte bij dat schietincident aantoont, ligt de vraag voor of op basis van de overige, zich in het dossier bevindende getuigenverklaringen voldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is om te concluderen dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht.
Overige getuigen
Door de politie en de rechter-commissaris is een groot aantal getuigen gehoord. Behoudens de hiervoor genoemde getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] zijn dit geen getuigen die de schietpartij zelf hebben waargenomen, maar betreft het -voor zover van belang-:
getuigen die zijn gehoord over het verloop van de bewuste dag, met name ten aanzien van verdachtes activiteiten op de bewuste avond en, meer specifiek, rond het bewuste tijdstip;
getuigen die na het schietincident kleding en een wapen zouden hebben aangetroffen;
getuigen die informatie hebben “van horen zeggen”;
getuigen die gehoord zijn naar aanleiding van de verklaring van verdachte, dat hij de mobiele telefoon waarmee het cruciale SMS-bericht is verzonden, aan ene [naam 1] heeft gegeven en
getuigen die gehoord zijn in het kader van het druggerelateerde conflict tussen de verdachte en het slachtoffer.
Uit getuigenverklaringen, de verklaring van verdachte zelf en historische printgegevens van de telefoons die verdachte die dag bij zich had (de 06- [telefoonnummer 1] en de 06- [telefoonnummer 2] ) blijkt dat verdachte op de bewuste dag vanaf ongeveer 20:00 uur in de woning van getuige [getuige 6] aan de [adres 3] te Enschede verbleef. Op enig moment die avond, rond 21:00 uur of 21:30 uur, heeft verdachte de woning verlaten. Rond 22:30 uur keerde hij daar terug. Blijkens Google Maps bedraagt de afstand tussen de [adres 3] en de plaats delict 4,5 kilometer en is die afstand per auto af te leggen in 13 minuten en per fiets in 15 minuten. Uit getuigenverklaringen blijkt ook dat verdachte -nadat hij die avond weg geweest was- wat in zichzelf gekeerd was, die dag kleding had gekocht van getuige [getuige 7] en zich had omgekleed en dat hij die avond na 23:00 uur samen met getuige [getuige 8] naar Amsterdam is gereden.
Een aantal getuigen heeft verklaard dat zij van anderen hebben gehoord dat verdachte degene is die het slachtoffer heeft neergeschoten. Daarnaast heeft een aantal getuigen verklaard over aangetroffen kleding en een wapen.
Zo heeft getuige [getuige 5] verklaard dat [getuige 6] (de rechtbank begrijpt: [getuige 6] ) hem gezegd heeft dat “de donkere man met krullen, [verdachte] of zo” het slachtoffer heeft neergeschoten. [getuige 6] zou dit op zijn beurt gehoord hebben van [getuige 8] (de rechtbank begrijpt: [getuige 8] ).
Getuige [getuige 6] heeft de verklaring van [getuige 5] voornoemd niet bevestigd, maar heeft juist weersproken dat hij het voorgaande tegen [getuige 5] heeft gezegd. Wel heeft hij verklaard dat hij de dag na het schietincident samen met getuige [getuige 9] een jas “die daar zwaar opvallend lag” heeft gevonden en dat uit die jas een stuk ijzer, gelijkend op een jachtgeweer, stak. Deze goederen lagen op het trottoir. De jas was volgens [getuige 6] van verdachte. Hij heeft deze spullen vervolgens in zijn auto geladen en in een container bij de Lidl gegooid. Onderzoek aan de inhoud van de container waar [getuige 6] over sprak heeft niet geleid tot het vinden van de jas en/of het wapen.
Ook getuige [getuige 9] heeft verklaard over goederen die hij samen met [getuige 6] gevonden heeft. Hij is daartoe meerdere keren verhoord. In zijn eerste verklaring van 22 april 2015 heeft hij verklaard dat hij in de bosjes een grote zwarte plastic zak zag liggen, dat hij erin wilde kijken en dat er een patroon uit viel. Tevens zou er een zwart leren jas met bloed ingezeten hebben en een ijzeren loop, die leek op de loop van een shotgun. Het andere einde van deze vermoedelijke loop zou [getuige 9] niet hebben gezien. [getuige 9] verklaarde dat hij de zak in een container heeft gegooid. Tijdens het voorlezen van deze verklaring vertelde [getuige 9] de verbalisanten dat hij níet in de zak gekeken heeft en dat hij de zak níet heeft weggegooid maar heeft laten liggen. Van [getuige 6] zou hij gehoord hebben dat er vieze kleren met bloed in zaten. Tevens verklaarde hij toen dat er een pistool bij zat. Dat merkte hij toen hij tegen de zak aan trapte. [getuige 6] zou de zak volgens deze verklaring van [getuige 9] hebben weggegooid.
Op 6 mei 2015 is [getuige 9] opnieuw gehoord. In deze verklaring zei [getuige 9] dat hij een doos had gevonden, die hij in een container heeft gegooid. Toen hij de doos optilde viel er een patroon uit. De doos viel bijna uit elkaar toen [getuige 9] de doos wilde vervoeren. Toen zag hij de jas. Bij deze verklaring is een door [getuige 9] gemaakte tekening gevoegd. Deze tekening lijkt op een dubbelloops wapen. [getuige 6] is vervolgens geconfronteerd met de verklaring van [getuige 9] over het aantreffen van de plastic zak met vieze kleren, de munitie en de vindplaats, maar verklaart daarop dat hij die plastic zak en de munitie niet heeft gezien en dat de door [getuige 9] genoemde vindplaats volgens hem niet klopt. Vervolgens is [getuige 9] gehoord op 22 juni 2015. In deze verklaring heeft hij verklaard dat hij een plastic zak zag liggen waar een jas half uit hing. Hij heeft dit vervolgens tegen [getuige 6] gezegd, waarna [getuige 6] alleen naar beneden is gegaan en de zak met kleren heeft opgeruimd. [getuige 9] verklaart nu dat hij daar niet bij aanwezig was. Van [getuige 6] zou hij hebben gehoord dat er een jas in zat waar bloed op zat en dat er een geweer in zat. [getuige 6] heeft hem verteld dat hij de zak met de jas en het geweer naar een container in de buurt van de Lidl heeft gebracht.
De rechtbank constateert dat getuige [getuige 9] zeer wisselend heeft verklaard over het aantreffen van de plastic zak of doos met inhoud. Hij is niet consistent over wat hij heeft aangetroffen, of hij erin heeft gekeken, wie de zak heeft weggegooid en of hij daarbij aanwezig was. Gelet op die sterk wisselende verklaringen is de rechtbank van oordeel dat deze verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs.
Getuige [getuige 7] heeft meerdere verklaringen afgelegd die erop neer komen dat hij informatie heeft over onder meer het wapen waarmee het slachtoffer neergeschoten zou zijn en kleding en een wapen die verdachte zou hebben weggegooid. Uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] van 18 augustus 2015 blijkt dat deze getuige de Nederlandse taal onvoldoende beheerst, maar de verhoren evenwel in het Nederlands zijn afgenomen. Nu de verhoren van [getuige 7] in de Nederlandse taal hebben plaatsgevonden buiten aanwezigheid van een tolk, zal de rechtbank deze verklaringen -wegens het niet kunnen vaststellen van de betrouwbaarheid van de inhoud ervan- buiten beschouwing laten.
Tussenconclusie 4:
4a. de verklaring van [getuige 5] dat hij van [getuige 6] heeft gehoord dat verdachte de schutter was vindt geen steun in (een) ander(e) bewijsmiddel(en) en wordt door de bron weersproken, zodat deze verklaring niet gebezigd zal worden voor het bewijs;
4b. de verklaringen van [getuige 9] wisselen zodanig op essentiële onderdelen dat deze niet bruikbaar zijn voor het bewijs;
4c. de verklaring van [getuige 7] is niet bruikbaar voor het bewijs, nu de betrouwbaarheid daarvan niet kan worden vastgesteld;
4d. de verklaring van [getuige 6] kan betrouwbaar worden geacht. Deze verklaring vindt geen steun in (een) ander(e) bewijsmiddel(en), zoals andere (getuigen)verklaringen en worden niet bevestigd door objectief onderzoek naar de inhoud van de container.
Daarnaast heeft de rechtbank twee getuigen ter terechtzitting gehoord, te weten [getuige 10] en [getuige 11] . Anders dan de verklaring van [getuige 10] , is de door [getuige 11] als getuige afgelegde verklaring zeer belastend voor verdachte. [getuige 11] heeft immers, zakelijk weergegeven, verklaard dat verdachte hem meermalen heeft verteld dat hij het slachtoffer heeft doodgeschoten. Getuige [getuige 10] zou er telkens bij geweest zijn toen verdachte het hem vertelde en hij zou juist degene zijn die aan verdachte vragen stelde over het schietincident. [getuige 10] heeft ter terechtzitting pertinent ontkent dat dergelijke gesprekken hebben plaatsgehad in zijn bijzijn.
Tussenconclusie 5:
5a. de verklaring van [getuige 11] betreft een de-auditu verklaring, met verdachte als bron. Deze verklaring wordt niet ondersteund door (een) ander(e) bewijsmiddel(en).
4.3.3
Eindconclusie
De rechtbank stelt vast dat er geen directe getuigen zijn die verdachte aanwijzen als aanwezige en/of als schutter bij het schietincident. Daarnaast zijn op of nabij de plaats delict alsook op het lichaam en de kleding van verdachte geen sporen aangetroffen die verdachte hieraan linken, terwijl ook ander technisch bewijs in de zin van locatiegegevens aan de hand van telecommunicatieonderzoek ontbreekt. Het wapen waarmee het slachtoffer is neergeschoten is niet gevonden, zodat geen biologisch onderzoek naar dit wapen en de gebruiker daarvan heeft plaats kunnen vinden. Het dossier bevat derhalve geen objectieve en directe bewijsmiddelen.
Juist vanwege de afwezigheid van dergelijke bewijsmiddelen heeft de rechtbank de overige door de officier van justitie aangehaalde indirecte bewijsmiddelen zeer behoedzaam beoordeeld en gewaardeerd.
Een belangrijk bewijsmiddel dat zou pleiten voor het scenario dat verdachte de schutter was, is het SMS-bericht dat kort voordat het fatale schot gelost werd is verzonden van een door verdachte aangeschaft en tot in elk geval een uur voor het fatale schot bij verdachte in gebruik zijnde telefoonnummer en welk bericht is ondertekend met de voornaam van verdachte. Gelet op die ondertekening en het tussen verdachte en het slachtoffer bestaande conflict ligt de aanname voor de hand dat het niet anders kan dan dat het verdachte is geweest die dit SMS-bericht heeft verzonden. De vraag of dat inderdaad het geval is laat de rechtbank in het midden, nu dit -ook al zou dit het geval zijn- niet als vanzelf met zich brengt dat het dan ook verdachte is geweest die zich naar de plaats delict heeft begeven en aldaar toen de schutter is geweest. Voor die vaststelling is meer nodig dan dit enkele SMS-bericht, die qua tekst niet meer behelst dan een ontmoetingsplaats en –tijd. De omstandigheid dat verdachte een motief had en gezien de tijdlijn gelegenheid had zich naar de plaats delict te begeven is, óók in combinatie met dit SMS-bericht, naar het oordeel van de rechtbank eveneens ontoereikend om met voldoende mate van zekerheid tot die vaststelling te kunnen komen. Het sluit verdachte weliswaar niet uit als schutter, maar het toont ook niet aan dat het juist verdachte is geweest die daar toen geschoten heeft. Dat geldt ook voor het niet kunnen traceren van de door verdachte in het kader van een alibi voor wat betreft het cruciale SMS-bericht ten tonele opgevoerde “ [naam 1] ”, zodat zijn verklaring daaromtrent niet verifieerbaar is. Ook dit is een aspect dat weliswaar steun geeft aan de aanname dat het verdachte moet zijn geweest, maar het levert geen direct bewijs voor die aanname op.
Hetgeen resteert zijn de getuigenverklaringen en de vraag rijst derhalve of de door voornoemde getuigen afgelegde verklaringen, als dan niet in combinatie met voornoemd SMS-bericht, de gelegenheid die verdachte had het motief en het niet te verifiëren alibi ten aanzien van het SMS-bericht, voldoende bewijs opleveren.
De rechtbank stelt voorop dat zij de verklaringen van [getuige 6] betrouwbaar acht. Op basis van deze verklaringen kan vastgesteld worden dat hij na het schietincident een jas van verdachte heeft aangetroffen met daarbij een jachtgeweer. Zoals hiervoor geconcludeerd staan deze verklaringen op zichzelf, maar dat maakt die verklaringen niet onbruikbaar voor het bewijs en de rechtbank zal deze dan ook betrekken in zijn oordeel.
Alhoewel het aantreffen van de jas en het jachtgeweer door [getuige 6] kan duiden op enige betrokkenheid van verdachte bij het schietincident, is de rechtbank van oordeel dat een te grote stap moet worden gezet om op basis daarvan te kunnen concluderen dat verdachte degene is geweest die op de plaats delict is geweest en zelf heeft geschoten, met name nu er geen enkel technisch of direct bewijs voorhanden is die die conclusie kan dragen. De rechtbank acht deze omstandigheid van groot gewicht nu het slachtoffer van korte afstand is neergeschoten met een jachtgeweer en het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan dan dat er biologische sporen van het slachtoffer op de schutter terecht moeten zijn gekomen. Dergelijke sporen zijn echter bij verdachte niet aangetroffen. Waar in dat kader nog kan worden gewezen op getuigenverklaringen waaruit blijkt dat verdachte die avond andere kleding heeft gekocht en zich heeft omgekleed, levert ook dit niet meer op dan een aanwijzing dat het verdachte zou kunnen zijn geweest. Ook hier geldt dat het hem niet uitsluit als schutter, maar dat het ook niet aantoont dat verdachte de schutter was.
Het enige bewijsmiddel van meer directe aard dat verdachte het slachtoffer om het leven heeft gebracht, is de verklaring van [getuige 11] , die verklaard heeft dat verdachte hem heeft gezegd dat hij het slachtoffer heeft omgebracht. Dit betreft een zogenaamde de auditu-verklaring die reeds om die reden met terughoudendheid dient te worden beoordeeld, temeer nu verdachte zelf de bron is van deze verklaring en hij de inhoud ervan ten stelligste betwist. Daarbij komt dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend kan worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Indien al gezegd zou kunnen worden dat sprake zou zijn van ten minste twee bewijsmiddelen uit uiteenlopende bronnen, namelijk het SMS-bericht op grond waarvan het slachtoffer naar de plaats delict is gekomen, de verklaringen van [getuige 6] over het aantreffen van de jas van verdachte en het wapen, het niet te verifiëren alibi ten aanzien van het SMS-bericht en de verklaring van [getuige 11] (het kwantitatieve vereiste), is de rechtbank van oordeel dat de verklaring van [getuige 11] niet in voldoende mate wordt ondersteund door bewijsmateriaal uit andere bron (het kwalitatieve vereiste). Immers, daar waar het de kern van het verwijt betreft en het de essentie van de beschuldiging tegen verdachte raakt -het daar en toen eigenhandig om het leven brengen van het slachtoffer-, geeft geen enkel ander bewijsmiddel steun aan die verklaring.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, ook niet -zoals overwogen- indien alle hiervoor genoemde factoren in onderlinge samenhang worden bezien.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken.
Parketnummer 08/910061-15:
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat hetgeen onder 2 primair is ten laste gelegd niet kan worden bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe dat zich geen bewijsmiddelen in het dossier bevinden op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat verdachte de betreffende auto heeft weggenomen.
De rechtbank acht voorts niet bewezen wat aan verdachte onder 3 primair is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe dat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat verdachte daar toen ter plaatse was met het oogmerk om een diefstal te plegen. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook de subsidiair ten laste gelegde zware mishandeling niet worden bewezen, nu het bij het slachtoffer [slachtoffer 4] geconstateerde letsel niet kan worden gekwalificeerd als zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank acht - evenals de officier van justitie en de raadsman - niet bewezen wat aan verdachte onder 4 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit een tapgesprek blijkt dat verdachte de naam van de bewoner en het adres heeft gekregen van [naam 2] met de mededeling dat daar het nodige te halen was. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij deze informatie gekregen had teneinde te bezien of daar geld te halen viel, maar dat hij uiteindelijk niet naar de woning is gegaan. Voor het overige bevat het dossier geen bewijs dat verdachte betrokken is geweest bij deze poging tot woningoverval. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voornoemd gesprek en de verklaring van verdachte onvoldoende om te komen tot de conclusie dat het verdachte was die daar toen de poging woningoverval heeft gepleegd.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de onder 1 in de eerste plaats en in de tweede plaats telkens primair, 2 subsidiair, 3 meer subsidiair en 5 tenlastegelegde feiten heeft begaan.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 in de eerste plaats en in de tweede plaats telkens primair tenlastegelegde feit op grond van de in de bijlage vermelde bewijsmiddelen, waarbij de rechtbank - nu verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit - conform artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zal worden volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
Met betrekking tot feit 2 subsidiair overweegt de rechtbank dat de betreffende auto op 2 november 2015 is gestolen. Verdachte heeft verklaard dat hij met [getuige 10] in de Daewoo naar de woning van [slachtoffer 2] is gereden. Hij kreeg van [getuige 10] de sleutels en het was de bedoeling om na de overval de Daewoo “te dumpen” en in de andere auto terug te gaan. De rechtbank is van oordeel dat uit deze gang van zaken volgt dat verdachte wist dat de Daewoo uit misdrijf verkregen was op het moment dat hij de auto voorhanden kreeg teneinde de auto te gebruiken bij een misdrijf.
Het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen op grond van de verklaringen van aangever [slachtoffer 4] en getuige [getuige 12] . Het verweer van verdachte dat hij zich niets weet te herinneren en dat daarom niet vastgesteld kan worden wat er gebeurd is, doet geen afbreuk aan de verklaringen van aangever en getuige. Dit verweer wordt verworpen.
Namens verdachte is wat betreft feit 5 aangevoerd dat verdachte door de verbalisanten niet als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering kon worden aangemerkt, zodat de achtervolging en de aanhouding onrechtmatig zijn geweest. Subsidiair is de verdediging van oordeel dat bewijsuitsluiting dient te volgen van alles wat de verbalisanten aan bewijs hebben verzameld nadat ze hun dienstvoertuig op oneigenlijke gronden en zonder een redelijk vermoeden van schuld hebben gekeerd teneinde de inzittende(n) van de Fiat staande te houden.
De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Op 8 oktober 2014 hebben de verbalisanten [verbalisant] en [verbalisant] in deze zaak op ambtsbelofte proces-verbaal opgemaakt (registratienummer PL0500-2014101145).
Zij hebben verklaard dat zij op 7 oktober 2014 een auto zagen rijden en de bestuurder van deze auto wilden controleren. De auto ging er vervolgens vol gas vandoor. Nadat de verbalisanten de geluids- en lichtsignalen van hun dienstvoertuig hadden aangezet en zij achter de bewuste auto op de [straat] reden, zagen zij dat een zwarte plastic tas uit het bijrijdersraam van die auto werd gegooid.
Voor zover de raadsman heeft gesteld dat de verbalisanten de dienstauto hebben gekeerd teneinde de bepalingen van de Wegenverkeerswet te handhaven, terwijl er op dat moment, en derhalve nog vóór het moment dat de plastic zak uit het raam werd gegooid, geen sprake was van een verdachte in de zin van artikel 27 Sv, miskent de raadsman dat er voor de toepassing van controlebevoegdheden -anders dan voor de toepassing van opsporingsbevoegdheden- geen verdenking in de zin van artikel 27 Sv hoeft te zijn.
De rechtbank heeft voorts geen reden te twijfelen aan hetgeen de verbalisanten hebben waargenomen. Op het moment dat zij waarnamen dat de plastic zak uit de auto werd gegooid ontstond er naar het oordeel van de rechtbank gelet op de omstandigheden waaronder die zak werd weggegooid (immers nadat het herkenbare politievoertuig gekeerd was, achter de auto ging rijden, de auto er vol gas vandoor ging, terwijl de achtervolging gepaard ging met geluids- en lichtsignalen en een rood verlichte transparant met de tekst: “Stop Politie”) een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van een door de inzittende(n) van die auto gepleegd strafbaar feit. De rechtbank is van oordeel dat de staande houding en vervolgens de aanhouding van verdachte rechtmatig heeft plaatsgevonden.
De uit de aanhouding verkregen bewijsmiddelen kunnen derhalve naar het oordeel van de rechtbank voor het bewijs worden gebruikt. Die bewijsmiddelen houden tevens in dat de tas met drugs uit de bijrijderskant, de plaats waar verdachte zat, naar buiten is gegooid. De rechtbank concludeert daaruit dat het verdachte was die de zak naar buiten heeft gegooid en
-gelet op voornoemde omstandigheden waaronder de achtervolging heeft plaats gehad- wetenschap had van de strafbare inhoud van die zak.