ECLI:NL:RBOVE:2017:2730

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 juni 2017
Publicatiedatum
7 juli 2017
Zaaknummer
C/08/189662 / HA ZA 16-339
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van koopovereenkomsten door curator in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen Fredrikus Kolkman, curator in het faillissement van de heer [naam 1], en [gedaagde]. De curator heeft de vernietiging ingeroepen van een aantal koopovereenkomsten die door de failliet zijn gesloten, waarbij activa, waaronder onroerend goed, voor een niet-marktconforme prijs aan de gedaagde zijn verkocht. De rechtbank oordeelt dat de curator terecht heeft gehandeld, omdat de verkoop van de onroerende zaken aan [gedaagde] benadeling van de schuldeisers met zich meebracht. De rechtbank stelt vast dat de gedaagde op de hoogte was van de omstandigheden die tot de benadeling leidden en dat er geen sprake was van een verplichting voor de failliet om de onroerende zaken aan de gedaagde te verkopen. De rechtbank verklaart de koopovereenkomst rechtsgeldig vernietigd en gebiedt de gedaagde om de onroerende zaken terug te leveren aan de boedel. Tevens wordt de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 64.900,- aan de curator, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden eveneens aan de gedaagde opgelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/189662 / HA ZA 16-339
Vonnis in hoofdzaak van 28 juni 2017
in de zaak van
FREDRIKUS KOLKMAN Q.Q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de heer [naam 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. N.E. Koelemaij te Assen.
Partijen zullen hierna Kolkman q.q. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek;
  • de conclusie van dupliek;
  • akte uitlating producties aan de zijde van Kolkman q.q.;
  • akte uitlating producties aan de zijde van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Van het volgende kan worden uitgegaan.
Op 11 november 2015 is de heer [naam 1] (hierna [naam 1] ) in staat van faillissement verklaard met de aanstelling van mr. Kolkman tot curator.
2.2
[naam 1] is op verzoek van mr. Haafkes in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van [bedrijf 1] , [bedrijf 2] . en
[bedrijf 3] failliet verklaard.
2.3
[naam 1] is van 29 september 1990 tot 20 maart 2013 gehuwd geweest met mevrouw [gedaagde] (hierna [gedaagde] ).
2.4
[naam 1] en [gedaagde] zijn onder huwelijkse voorwaarden gehuwd geweest.
2.6
Partijen woonden samen in het echtelijk huis gevestigd aan de
[adres 1]
2.7
Op 24 maart 2010 is [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard. [bedrijf 2] . en [bedrijf 3] . werden failliet verklaard op
8 juni 2010.
2.8
Voor faillissement heeft [naam 1] paulianeus, althans onrechtmatig, activa van genoemde gefailleerde vennootschappen onder zich genomen (vonnis rechtbank
3 oktober 2012, ovw. 6.15.).
2.9
Op 30 maart 2010 heeft [naam 1] zich als schuldenaar jegens [gedaagde] als schuldeiser verbonden tot vestiging van hypotheken en pandrechten ten gunste van [gedaagde] voor € 1.500.000.- op de in de akte genoemde onroerende goederen van [naam 1] te weten:
- de onverdeelde helft in een perceel grond te [adres 2] ;
- de onverdeelde helft in een perceel grond met daarop een woning te [adres 1]
;
en een tweede recht van hypotheek op:
  • een perceel grond met daarop een woning aan de [adres 1] ;
  • de onverdeelde helft in een perceel grond met daarop een woning aan de [adres 3]
2.1
Op 25 juni 2010 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen curator Haafkes en [naam 1] en anderen. Tijdens dit gesprek heeft curator Haafkes [naam 1] meegedeeld dat hij vond dat [naam 1] paulianeus had gehandeld met de toe-eigening van de activa van gefailleerde ondernemingen, en dat hij de overeenkomsten zou gaan vernietigen.
2.11
Op 30 augustus 2010 heeft [naam 1] zijn onroerend goed in eigendom overgedragen aan [gedaagde] tegen een prijs van € 233.900,-.
2.12
[gedaagde] heeft bij de overdracht van de onroerende zaken de hypotheekschuld
ad € 300.000,- van [naam 1] overgenomen.
2.13
De koopprijs ad € 233.900,- is tot stand gekomen op basis van een taxatierapport van juli 2010 van makelaar [naam 2] te Almelo (hierna [naam 2] ).
2.14
In voormeld taxatierapport (productie 8 bij dagvaarding) staat onder
Opmerkingen, voor zover van belang:
“(…) Op basis van de aanwezige (grond)vervuiling, zijnde sloopafval met aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal, en bijgevoegde kostenbegroting blijkt dat er rekening moet worden gehouden met een aanzienlijke waardevermindering inzake vervuilde percelen. (…)
Bij deze taxatie is rekening gehouden met vorengenoemde vervuiling (…)”
2.15
Verder zijn de volgende taxatierapporten overgelegd:
- In 2001 door [naam 2] (productie 12);
- In 2004 door [naam 3] (productie 10);
- Op 4 oktober 2006 door de heer [naam 4] (productie 3);
- 6 mei 2007, [naam 5] (productie 11);
- In december 2007 door [naam 2] (productie 4);
- In februari 2008 door [naam 2] (productie 5 dagvaarding);
- juli 2010 door [naam 2] (productie 8);
- 26 mei 2011 door [naam 2] (productie 13);
- de taxatie in opdracht van de FIOD, waarbij is uitgegaan van een waarde per juli 2010 en
2 april 2013. (productie 16).
2.16
Tevens is als productie 9 bij dagvaarding de offerte indicatie van kosten grondsanering [adres 1] van [bedrijf 4] . overgelegd.
2.17
Op 30 december 2010 heeft op verzoek van curator Haafkes in het gerechtsgebouw te Almelo een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Op 9 maart 2011 is het voorlopig getuigenverhoor voortgezet, waarbij onder andere [naam 1] onder ede een verklaring heeft afgelegd. Het proces-verbaal van het getuigenverhoor en het voortgezette getuigenverhoor is als productie 1, als bijlage bij het faillissementsvonnis van [naam 1] , bij dagvaarding overgelegd.
2.18
Op of omstreeks 22 februari 2011 heeft [naam 1] € 64.900,- overgemaakt naar [gedaagde] .
2.19
Bij vonnis van deze rechtbank van 12 september 2012 is [naam 1] veroordeeld om aan de boedel van [bedrijf 1] ., [bedrijf 2] . en
[bedrijf 3] te restitueren: de Toyota Landcruiser, de 4-assige vrachtwagen van het merk DAF, de minikraan, drie aanhangers alsmede compressoren en de luchthamers.
2.2
Tevens is in genoemd vonnis voor recht verklaard dat indien [naam 1] die activa niet restitueert, hij jegens de boedel aansprakelijk is voor vergoeding van de geschatte waarde van de niet teruggegeven goederen, door de rechtbank begroot op in totaal € 75.000,-.
2.21
[naam 1] is tevens veroordeeld om, indien hij de voormelde activa niet restitueert, aan de curator als vergoeding te betalen het bedrag van € 75.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.22
Het gerechtshof Arnhem Leeuwarden heeft bij arrest van 23 december 2014 het vonnis van de rechtbank van 12 september 2012 voor zover gewezen jegens [bedrijf 1] en [naam 1] bekrachtigd en [bedrijf 1] en [naam 1] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
2.23
Kolkman q.q. heeft op 13 juni 2016 de vernietiging van de koopovereenkomst betreffende de verkoop en levering van het onroerend goed en de rechtshandeling tot betaling van € 64.900,- ingeroepen (productie 15 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
Kolkman q.q. vordert samengevat - dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat de koopovereenkomst van juli 2010 c.q. de rechtshandeling op grond waarvan [naam 1] op
30 augustus 2010 aan [gedaagde] de onroerende zaken heeft geleverd, rechtsgeldig heeft vernietigd, althans deze te vernietigen, dan wel dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de boedel.
3.2
Tevens vordert Kolkman q.q. dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat vanwege de buitengerechtelijke vernietiging de door [naam 1] verkochte onroerende zaken aan [gedaagde] niet tot het vermogen van [gedaagde] (zijn gaan) behoren en eigendom van [naam 1] zijn gebleven.
3.3
Alsmede vordert Kolkman q.q. dat de rechtbank [gedaagde] zal gebieden al hetgeen nodig is te doen om de onroerende zaken terug te leveren aan de boedel, zulks op verbeurte van een dwangsom.
3.4
Daarnaast vordert Kolkman q.q. dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen om aan de curator te voldoen het bedrag van € 97.153,93 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 64.900,- vanaf 13 juni 2016 tot aan de dag van voldoening.
3.5
En dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding aan de boedel van [naam 1] als gevolg van paulianeus, althans onrechtmatig handelen geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6
Tot slotte vordert de curator dat de rechtbank [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van deze procedure en de nakosten.
3.7
[gedaagde] voert verweer.
3.8
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Aan de orde is of de curator de koopovereenkomst van juli 2010 c.q. de rechtshandeling op grond waarvan [naam 1] op 30 augustus 2010 aan [gedaagde] de onroerende zaken heeft geleverd, rechtsgeldig heeft vernietigd.
4.2
De curator heeft de koopovereenkomst bij brief van 13 juni 2016 vernietigd krachtens artikel 42 jo 51 Fw (productie 15 bij dagvaarding).
4.3
Artikel 42 bepaalt dat de curator in een faillissement ten behoeve van de boedel elke rechtshandeling die de schuldenaar voor de faillietverklaring heeft verricht, door een buitengerechtelijke verklaring kan vernietigen indien:
- deze rechtshandeling onverplicht is verricht en
- de schuldenaar bij het verrichten wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van de schuldeisers het gevolg zou zijn.
Artikel 42 lid 2 Fw voegt daaraan toe dat een rechtshandeling anders dan om niet, die hetzij meerzijdig is, hetzij eenzijdig en tot één of meer bepaalde personen gericht, wegens benadeling slechts kan worden vernietigd, indien ook degene met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn.
4.4
De curator stelt dat er geen op een overeenkomst of op de wet berustende verplichting voor het verrichten van deze rechtshandeling bestond en deze derhalve onverplicht is verricht.
4.5
[gedaagde] betwist dat er sprake is van een onverplichte rechtshandeling.
De rechtbank zal eerst dit beoordelen.
4.6
[gedaagde] stelt dat uit de huwelijkse voorwaarden van partijen, het feit dat [gedaagde] gelden aan [naam 1] ter leen had verstrekt, de akte van hypotheek d.d.
30 maart 2010 en het echtscheidingsconvenant blijkt, dat [gedaagde] vorderingen had/heeft op [naam 1] . Volgens [gedaagde] betreffen de rechtshandelingen, die de curator tracht aan te tasten, daarom niet onverplichte, maar verplichte rechtshandelingen (conclusie van antwoord onder 7).
4.7
In conclusie van dupliek neemt [gedaagde] de stelling in dat zij reeds bij antwoord op basis van de beschikbare notariële akte heeft aangegeven dat er geen sprake is van een onverplichte rechtshandeling, gelet op het feit dat zij uit hoofde van reguliere schenkingen te verrekenen vorderingen had en heeft op [naam 1] .
4.8
De rechtbank oordeelt als volgt. Een rechtshandeling is onverplicht verricht indien er niet een op de wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat. Van een op de wet of overeenkomst berustende verplichting is de rechtbank niet gebleken. Uit bovenstaande stellingen van [gedaagde] volgt niet dat er een wettelijke plicht of overeenkomst bestond die [naam 1] verplichtte tot verkoop van zijn onroerende goederen aan [gedaagde] .
4.9
Dat [gedaagde] verrekenbare vorderingen had of heeft op [naam 1] , heeft de curator gemotiveerd weersproken en is de rechtbank niet gebleken. [gedaagde] heeft dit niet, dan wel onvoldoende onderbouwd. Zij legt geen specificatie over van de bedragen die zij dan aan [naam 1] geleend zou hebben. Ook van de door haar beweerde ontvangen schenkingen, die zij dan aan [naam 1] zou hebben ‘doorgeleend’, legt zij geen stukken over.
4.1
De stelling dat een recht van hypotheek is gevestigd voor een bedrag van € 1.500.000,- maakt dit niet naders. [gedaagde] stelt immers zelf dat dit nog niet leidt tot de conclusie dat zij een vordering heeft op [naam 1] van dit bedrag. Hoe hoog haar vordering dan is, stelt zij niet. Welke bedragen zij wanneer aan [naam 1] heeft geleend, evenmin. Bovendien volgt enkel hieruit de verplichting tot verkoop van de onroerende zaken van [naam 1] aan [gedaagde] niet.
4.11
Uit de hypotheekakte volgt dat partijen zijn overeengekomen een hypotheek te vestigen als zekerheid voor al hetgeen [gedaagde] blijkens haar administratie van [naam 1] te vorderen heeft of mocht hebben. Als verklaring voor de beweerde hoogte van haar gestelde vordering op [naam 1] , stelt [gedaagde] al vanaf 1990 schenkingen aan [naam 1] te hebben verstrekt. Het had dan ook op de weg van [gedaagde] gelegen om haar administratie, waaruit (de hoogte van) een vordering van [gedaagde] op [naam 1] blijkt, in het geding te brengen. [gedaagde] heeft echter ook hier nagelaten haar stelling te adstrueren.
4.12
Uit niets blijkt dat zij schenkingen heeft gehad. Ook blijkt uit niets dat zij door haar ontvangen schenkingen aan [naam 1] heeft verstrekt.
4.13
Volgens [gedaagde] volgt uit de huwelijkse voorwaarden van partijen, de akte van hypotheek d.d. 30 maart 2010 en het echtscheidingsconvenant, dat [gedaagde] vorderingen had/heeft op [naam 1] . [gedaagde] laat na een zodanig beroep op de producties te doen dat het voor de rechtbank duidelijk is op welke bepalingen uit de producties zij ter onderbouwing van haar stelling een beroep wenst te doen. Productie 19 is bovendien niet leesbaar en dient daarom buiten beschouwing te blijven.
4.14
De rechtbank gaat voorbij aan het aanbod van [gedaagde] om betreffende de door haar verrichtte betalingen/schenkingen ten gunste van [naam 1] alsnog gegevens te verstrekken. Niets heeft er immers aan in de weg gestaan dergelijke producties nu reeds in het geding te brengen.
4.15
Dat [gedaagde] een vorderingsrecht had en heeft op [naam 1] , volgt uit het bovenstaande niet. Echter ook indien wel van een vorderingsrecht van [gedaagde] op [naam 1] dient te worden uitgegaan, volgt hieruit zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet dat [naam 1] op basis daarvan verplicht was om tot overdracht van zijn onroerende goederen aan [gedaagde] over te gaan. Niet gesteld noch gebleken is dat de beweerde vordering opeisbaar was.
4.16
[gedaagde] betwist voorts dat één of meer schuldeisers zouden zijn benadeeld.
[gedaagde] stelt hiertoe dat de gronden zijn vervuild met sloopafval en een aanzienlijke hoeveelheid asbesthoudend materiaal. Met inachtneming van de vervuiling is volgens [gedaagde] het aankoopbedrag van € 233.900,- marktconform en is er van benadeling geen sprake.
4.17
Aanvullend stelt [gedaagde] dat zij in het kader van de transactie ook de hypothecaire schuld van [naam 1] ad € 300.000,- heeft overgenomen en dat zij voor het overige een lening is overeengekomen met [naam 1] , die nog dient te worden afbetaald. [gedaagde] betwist daarom dat er daadwerkelijk sprake is van benadeling.
4.18
De curator betwist gemotiveerd dat er op het moment van verkoop sprake was van vervuilde grond.
4.19
De rechtbank oordeelt als volgt. Uitgaande van de taxatierapporten, opgesteld door de FIOD, zou de waarde van de betreffende door [gedaagde] van [naam 1] gekochte onroerende zaken in juli 2010 € 938.500,- hebben moeten bedragen. De FIOD gaat daarbij niet uit van vervuiling van de grond.
4.2
[gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar stelling als onder punt 4.16 weergegeven, naar het taxatierapport van [naam 2] van 10 juli 2010 (productie 8 bij dagvaarding).
4.21
De rechtbank is van oordeel dat het taxatierapport van [naam 2] onvoldoende betrouwbaar is om als bewijs van de stelling van [gedaagde] te kunnen dienen.
4.22
Uit de stukken volgt dat [naam 2] meerdere taxaties voor en in opdracht van [naam 1] heeft verricht. De hoogte van de in de rapporten genoemde getaxeerde waardes verschilt nogal. Alleen in het rapport van 2010 gaat hij uit van een waarde in vervuilde staat. In al zijn andere taxatierapporten niet.
4.23
Daarnaast volgt uit het taxatierapport van [naam 2] van 26 mei 2011 dat tijdens de opname en inspectie op 25 mei 2011:
  • op basis van de onder J.1 geraadpleegde instanties of personen niet kan worden vastgesteld dat er sprake is/ kan zijn van bodemverontreiniging;
  • dat op basis van de plaatselijke bekendheid de taxateur geen bijzondere aanleiding ziet om (een risico van) verontreiniging aanwezig te achten;
  • de taxateur geen asbestverdacht materiaal heeft waargenomen/geen aanwijzingen heeft dat dit materiaal aanwezig is;
  • het aangetroffen asbestverdachte materiaal geen waarde verminderend effect heeft.
4.24
Hieruit volgt dat [naam 2] tijdens zijn inspectie en opname in mei 2011 zelf geen vervuiling heeft waargenomen. Met welk oogmerk dit rapport is opgevraagd, doet er, naar het oordeel van de rechtbank, niet toe.
4.25
[gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar stelling betreffende de vervuiling tevens naar de offerte indicatie kosten grondsanering [adres 1] (productie 9 bij dagvaarding).
4.26
De offerte bevat echter geen vermelding van een onderliggend verkennend/aanvullend bodemonderzoek of andere bron waarop de kosten van de grondsanering gebaseerd zijn. Niet dan wel onvoldoende is weersproken dat de offerte enkel is opgemaakt op basis van door [naam 1] aangeleverde informatie. Het rapport kan dan ook niet dienen als bewijs van de werkelijke aanwezigheid van vervuiling op de locatie in 2010.
4.27
[gedaagde] verwijst ter onderbouwing van haar stelling tevens naar productie 20
en 21. Echter volgt ook hieruit niet dat er sprake is van asbestvervuiling en betreft ook dit geen bodemonderzoek. Evenmin kan dit dienen ter onderbouwing van het standpunt dat in 2010, op het moment van aankoop, de grond was vervuild. Daarnaast geldt -zoals reeds overwogen- dat [naam 2] in mei 2011 tijdens zijn inspectie en opname geen asbest heeft aangetroffen.
4.28
Dat de grond in 2010 was vervuild, volgt uit de onderbouwing van [gedaagde] derhalve niet en is ook de rechtbank niet gebleken. Bovendien volgt uit de navolgende stukken juist het tegendeel.
4.29
In de leveringsakte van de betreffende gronden staat vermeld dat verkoper [naam 1] heeft verklaard dat hem niet bekend is dat het verkochte enige verontreiniging bevat, die ten nadele strekt van het normale gebruik door de koper of die heeft geleid of naar verwachting zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen.
4.3
Tevens heeft [naam 1] als verkoper in genoemde notariële akte verklaard dat hem betreffende eventuele aanwezigheid van asbesthoudende stoffen niets bekend is.
4.31
Verder volgt uit het taxatierapport van de FIOD dat, volgens de informatie van de gemeente Tubbergen, de locatie in 1980 bij de bouw van de ligboxstal en het woonhuis aan de [adres 1] een nieuwe locatie was. Het lijkt de taxateur van de FIOD zeer onwaarschijnlijk dat er destijds tijdens de bouw van deze woning en ligboxstal, direct naast de vervuiling ontgraven is ten behoeve van de nieuwbouw. Dat er na de bouw van de woning en ligboxstal vervolgens asbesthoudende grond is gebruikt ten behoeve van de ‘aanvulling met grond’, acht de taxateur hoogst onwaarschijnlijk. De taxateur van
de FIOD is er dan ook bij de waardering van het onroerend goed vanuit gegaan dat er geen bodemvervuiling aanwezig is (productie 16 bij dagvaarding).
4.32
Nu niet is gebleken dat de grond is vervuild en vast staat dat [gedaagde] de grond heeft gekocht uitgaande van de waarde van de grond in vervuilde staat, staat tevens vast dat [gedaagde] de onroerende zaken niet voor een marktconforme prijs van [naam 1] heeft gekocht.
4.33
Hiermee staat tevens de benadeling vast. De schuldeisers van [naam 1] verkeren immers in een nadeliger positie dan het geval zou zijn geweest indien de verkoop van de onroerende zaken niet als zodanig zou hebben plaatsgevonden. Zij hadden zich dan nog kunnen verhalen op de onroerende goederen van [naam 1] . Temeer daar van een vorderingsrecht van [gedaagde] op [naam 1] niet is gebleken, zoals hierboven overwogen.
4.34
Volgens de curator is er ook aan de zijde van [gedaagde] wetenschap van de benadeling. Door het verrichten van voornoemde onverplichte rechtshandeling had [gedaagde] volgens de curator moeten weten of behoren te weten of met redelijke mate van waarschijnlijkheid kunnen voorzien dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn.
4.35
Tevens doet de curator een beroep op het wettelijke bewijsvermoeden van
artikel 43 Fw. Partijen waren ten tijde van de verkoop nog gehuwd. In de onderhavige kwestie is de rechtshandeling echter niet verricht binnen een jaar voor faillietverklaring, zodat artikel 43 toepassing mist.
4.36
[gedaagde] betwist dat zij zelf wetenschap van benadeling van schuldeisers zou hebben gehad. Zij betoogt dat zij niet beter wist dan dat de door haar van [naam 1] gekochte grond was vervuild. De rechtbank volgt dit betoog niet.
4.37
In de leveringsakte heeft de verkoper immers verklaard dat hem niet bekend is dat het verkochte enige verontreiniging bevat, die ten nadele strekt van het normale gebruik door de koper of die heeft geleid of naar verwachting zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen en dat hem betreffende eventuele aanwezigheid van asbesthoudende stoffen niets bekend is.
4.38
Op basis van de inhoud van deze leveringsakte wist [gedaagde] , dan wel had zij moeten weten dat er van enige vervuiling geen sprake was. Op dat moment wist zij ook, dan wel had zij moeten weten dat zij de grond voor een niet marktconform bedrag kreeg geleverd en dat daarvan benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn.
4.39
Verder weegt mee dat [naam 1] activa uit de boedel van [bedrijf 1] had weggenomen en [naam 1] wist of behoorde te weten dat hij hiervoor aansprakelijk zou worden gesteld.
4.4
Op 30 maart 2010, zes dagen nadat [bedrijf 1] failliet is verklaard, heeft [naam 1] ten gunste van [gedaagde] zekerheidsrechten gevestigd ter grootte van
€ 1,5 miljoen, terwijl niet vast is komen te staan dat [gedaagde] op dat moment een vordering had voor genoemd bedrag op [naam 1] . De vestiging van de zekerheidsrechten heeft derhalve niet plaatsgevonden ter zekerheid van voldoening van een vordering van [gedaagde] op [naam 1] . [gedaagde] heeft dit niet aan kunnen tonen. Toch heeft [gedaagde] hieraan meegewerkt.
4.41
Van belang is verder dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst ten aanzien van de registergoederen, aanwezig is geweest bij het gesprek met mr. Haafkes, curator in het faillissement van de [bedrijf 1] , op
25 juni 2010.
4.42
Dat [gedaagde] bij het gesprek aanwezig was, wordt door haar betwist, echter niet gemotiveerd. [naam 1] heeft daarentegen onder ede verklaard dat zijn echtgenoot bij het gesprek aanwezig was (zie proces-verbaal van 9 maart 2011, bijlage 3 bij productie 1 bij dagvaarding). Ook [naam 6] , kantoorgenoot van curator Haafkes heeft onder ede verklaard dat [gedaagde] bij het gesprek aanwezig was.
4.43
Niet is weerspoken en dus staat vast dat curator Haafkes tijdens het gesprek aan [naam 1] heeft medegedeeld dat er meerdere getuigen zijn die verklaren uit eigen waarneming te hebben gezien dat de nodige activa van de [bedrijf 1] zich hebben bevonden aan de [adres 1] (adres [naam 1] ). Het zou volgens Haafkes gaan om een vrachtwagen, andere vervoersmiddelen, aanhangers, keten, kranen, shovels e.d. (verslag bespreking d.d. 25 juni 2010, productie 1 bijlage 2 bij dagvaarding).
4.44
[naam 1] zou aldaar hebben verklaard dat hij nog het nodige van de [bedrijf 1] had te vorderen en dat hij deze vorderingen heeft verrekend met de waarde van de activa. Blijkens het verslag van de bespreking heeft Haafkes [naam 1] voorgehouden dat deze transactie door hem zal worden vernietigd, omdat er sprake is van paulianeus handelen.
4.45
Na 25 juni 2010 was derhalve ook [gedaagde] bekend, dan wel had het haar bekend moeten zijn, dat mr. Haafkes [naam 1] voor het wegnemen van de activa van de faillissementsboedel van [bedrijf 1] aansprakelijk zou stellen.
4.46
De rechtbank constateert op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden dat ook [gedaagde] wist, dan wel behoorde te weten dat de verkoop van de onroerende zaken van [naam 1] onder die omstandigheden en voor een niet-marktconform bedrag, de benadeling van de schuldeisers van [naam 1] het gevolg zou zijn.
4.47
Nu [naam 1] tegenover de curator heeft erkend delen van de activa uit de faillissementsboedels te hebben weggenomen en hij vervolgens in het zicht van de aansprakelijkstelling zijn vermogen voor een niet-marktconforme prijs heeft overgedragen aan [gedaagde] , was daarmee voor [naam 1] en [gedaagde] tevens het faillissement en een tekort daarin met redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien.
4.48
Hieruit volgt dat Kolkman q.q. de koopovereenkomst c.q. de rechtshandeling op grond waarvan [naam 1] aan [gedaagde] de onroerende zaken heeft geleverd rechtsgeldig heeft vernietigd. De vordering van Kolkman q.q. dient dan ook te worden toegewezen.
De gevorderde dwangsom zal eveneens worden toegewezen. De rechtbank zal de gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring ten aanzien van de gevorderde verklaring voor recht afwijzen. De aard van een dergelijke rechterlijke beslissing leent zich er niet toe om uitvoerbaar bij voorraad verklaard te worden.
4.49
Kolkman q.q. vordert tevens betaling van [gedaagde] van € 97.153,93.
De curator stelt hiertoe dat [naam 1] op of omstreeks 22 februari 2011 € 64.900,- aan [gedaagde] heeft betaald, zonder dat daarvoor een rechtsgrond ten grondslag aan lag.
4.5
Volgens Kolkman q.q. heeft [gedaagde] , nu zij bij aankoop van de onroerende zaken de hypothecaire lening ad € 300.000,- heeft overgenomen en deze is verrekend met het aankoopbedrag, een vordering op [naam 1] van € 66.100,-.
4.51
Kolkman q.q. stelt aanwijzingen te hebben dat [naam 1] € 64.900,- heeft kunnen voldoen als gevolg van het plegen van bedrieglijke bankbreuk. [naam 1] zou € 65.000,- hebben ontvangen, doordat hij heeft meegewerkt aan witwassen van een bedrag van € 422.750,- dat is onttrokken aan de boedel van [bedrijf 5] . De curator verwijst hiervoor naar p. 23 punt D-040 van het rapport dat is opgesteld door de FIOD (productie 14 bij dagvaarding).
4.52
Volgens de curator brengt de vernietiging van de koopovereenkomst mee dat er geen grondslag bestaat voor [naam 1] om € 64.900,- aan [gedaagde] te voldoen. Ook anderszins is Kolkman q.q. van een grondslag voor betaling niet gebleken.
4.53
[gedaagde] stelt dat zij niets van doen had met de transactie van een bedrag van € 64.900,-. Zij stelt dat dit een betaling betreft op rekening van [naam 1] zelf, die vervolgens wordt doorgestort op een andere rekening van [naam 1] . Zij verwijst hiervoor naar het proces-verbaal van de FIOD (CvD onder 17). Zij laat echter na te vermelden naar welk artikel/nummer of bladzijde uit het proces-verbaal van de FIOD zij dan verwijst.
4.54
De curator verwijst ter onderbouwing van zijn stelling tevens naar het proces-verbaal van de FIOD, p. 23 (productie 14 bij dagvaarding). Hierin staat voor zover van belang:
Onder D-039:
“(…) Uit de bankafschriften van [naam 1] met rekening nummer [rekeningnummer 1] is te lezen dat op of omstreeks 21 februari 2011 een bedrag ad € 65.000,-- is gestort afkomstig van [bedrijf 6] . met de omschrijving “terugbetaling lening”. Op dit bankafschrift is te lezen dat op of omstreeks 22 februari 2011 een bedrag ad € 64.900,-- wordt gestort op de bankrekening nr. [rekeningnummer 2] ten name van [naam 1] . De omschrijving luidt: “deelbetaling schuld” (…)”
En onder D-040:
“(…) In nevenstaand document betreffende een bankafschrift nr [rekeningnummer 2] is te lezen dat deze bankrekening op naam staat van M.C.J. [naam 1] - [gedaagde] . (…)”.
4.55
Dat [gedaagde] met de transacties niets van doen had, zoals zij stelt, volgt hieruit niet. Hieruit volgt wel dat het bedrag ad € 64.900,- van de rekening van [naam 1] naar de rekening van [gedaagde] is doorgestort.
4.56
[gedaagde] stelt dat dit beweringen zijn van verbalisanten die niet zijn bevestigd in een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan. [gedaagde] heeft hiermee de stelling van Kolkman q.q. echter onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om, gezien de onderbouwing van Kolkman q.q., haar betwisting nader te motiveren en met stukken te onderbouwen. [gedaagde] heeft dit nagelaten.
4.57
Tegen de stellingen van de curator heeft [gedaagde] voor het overige geen, althans geen gemotiveerd, verweer gevoerd. Als onvoldoende gemotiveerd weersproken staat dan vast dat [gedaagde] bovengenoemd bedrag van [naam 1] heeft ontvangen zonder dat daarvoor een rechtsgrond heeft bestaan. De vordering van de curator zal dan ook worden toegewezen.
4.58
De curator vordert wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf het moment van betaling van € 64.900,-- door [naam 1] aan [gedaagde] , te weten d.d. 22 februari 2011, welke berekend is tot en met 13 juni 2016 en beloopt € 33.555,59. De curator verwijst hiervoor naar een specificatie overgelegd als productie 17 bij dagvaarding.
4.59
In productie 17 wordt de wettelijke handelsrente berekend ex artikel 6:119a BW. Kolkman q.q. vordert echter de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, hetgeen hier ook de juiste rente is.
De rechtbank zal dan ook de gevorderde rente ad € 33.555,59 afwijzen en de wettelijke rente toewijzen. Als ingangsdatum gaat de rechtbank uit van 22 februari 2011, als gevorderd. [gedaagde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd.
4.6
De curator vordert tevens [gedaagde] te veroordelen tot vergoeding van de door de boedel van [naam 1] , als gevolg van voormeld paulianeus handelen geleden schade, nader op te maken bij staat. De curator stelt echter niet welke (andere) schade de boedel dan heeft geleden. De curator heeft hiermee onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de boedel als gevolg van het paulianeus handelen schade heeft geleden. Dit deel van de vordering zal derhalve worden afgewezen.
4.61
[gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Kolkman q.q. worden begroot op:
- dagvaarding € 80,77
- griffierecht 1.548,00
- salaris advocaat
2.235,00(2.5 punt × tarief € 894,00)
Totaal € 3.863,77
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1
verklaart voor recht dat Kolkman q.q. de koopovereenkomst van juli 2010 c.q. de rechtshandeling op grond waarvan [naam 1] op 30 augustus 2010 aan [gedaagde] de onroerende zaken heeft geleverd te weten:
a. a) de onverdeelde helft in een perceel agrarische cultuurgrond aan de [adres 2] , kadastraal bekend als gemeente Tubbergen sectie K [nummer 1] ;
b) de ouderlijke woning van [naam 1] aan de [adres 1] ,
kadastraal bekend als de gemeente Tubbergen sectie K [nummer 2] ;
c) de onverdeelde helft in een perceel grond met daarop gestichte echtelijke woning van [naam 1] en [gedaagde] aan de [adres 1] , gemeente Tubbergen, kadastraat bekend sectie K [nummer 3] ;
d) de onverdeelde helft in een perceel grond met een daarop gestichte woning, gelegen aan de [adres 4] , kadastraal bekend als gemeente Ambt-Hardenberg, sectie R [nummer 4] ;
rechtsgeldig heeft vernietigd;
5.2
verklaart voor recht dat als gevolg van de buitengerechtelijke vernietiging door Kolkman q.q. van de koopovereenkomst als genoemd onder 5.1, de door [naam 1] verkochte onroerende zaken aan [gedaagde] ter zake de uitvoering van de koopovereenkomst van
juli 2010, niet tot het vermogen van [gedaagde] (zijn gaan) behoren en eigendom van [naam 1] zijn gebleven;
5.3
gebiedt [gedaagde] al hetgeen nodig is te doen om deze onroerende zaken terug te leveren aan de boedel binnen één week na betekening van dit vonnis, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- voor elke dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] na betekening van dit vonnis in strijd handelt met deze veroordeling;
5.4
veroordeelt [gedaagde] om aan Kolkman q.q. te betalen een bedrag van € 64.900,- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over € 64.900,-- vanaf
22 februari 2011 tot de dag van volledige betaling;
5.5
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, aan de zijde van
Kolkman q.q. tot op heden begroot op € 3.863,77;
5.6
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.7
verklaart dit vonnis met uitzondering van 5.1 en 5.2 uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. Marsman en in het openbaar uitgesproken op
28 juni 2017. [1]

Voetnoten

1.type: