ECLI:NL:RBOVE:2017:2627

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
29 juni 2017
Zaaknummer
C/08/177196 / HA ZA 15-538
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de rechtmatigheid van kredietopzegging en registratie in incidentenregister door Rabobank

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de coöperatie Rabobank U.A. en [X] over de opzegging van een kredietovereenkomst en de registratie van [X] in het incidentenregister. De rechtbank heeft vastgesteld dat Rabobank het krediet op 3 december 2014 heeft opgezegd, maar dat deze opzegging niet duidelijk was gecommuniceerd. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat Rabobank gerechtigd was om de kredietovereenkomst op te zeggen op basis van onjuiste en onvolledige informatie die door [X] was verstrekt over zijn inkomenssituatie. De rechtbank heeft de vorderingen van Rabobank in conventie toegewezen, waarbij [X] werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 167.399,70, vermeerderd met rente. De vorderingen van [X] in reconventie werden afgewezen, evenals zijn verzoek om de registratie in het incidentenregister ongedaan te maken. De rechtbank oordeelde dat de registratie gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de verdenking van hypotheekfraude. De rechtbank heeft ook de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/177196 / HA ZA 15-538
Vonnis van 12 april 2017
in de zaak van
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. J.P. Nonnekes te Rotterdam,
tegen
[X],
wonende te [plaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M.P. Geerdink te Assen.
Partijen zullen hierna Rabobank en [X] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 21 september 2016;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 januari 2017 en de daarin genoemde en daaraan gehechte stukken;
  • de brief van 28 februari 2017 van mr Geerdink waarin hij bericht geen commentaar te hebben op de kort voor de comparitie van de zijde van Rabobank overgelegde algemene bankvoorwaarden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
De vorderingen in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
2.2.
De vorderingen in reconventie zijn ingesteld voor het geval Rabobank in conventie ontvankelijk wordt geacht in haar vorderingen. In het tussenvonnis van 21 september 2016 is reeds geoordeeld dat Rabobank ontvankelijk is in haar vorderingen, zodat de door [X] aan zijn reconventionele vorderingen verbonden voorwaarde is vervuld.
2.3.
Rabobank heeft naar voren gebracht dat [X] zijn reconventionele vorderingen heeft gewijzigd zonder dat dit in het hoofd van de betreffende conclusie danwel op andere duidelijk herkenbare wijze kenbaar is gemaakt. Hoewel dat in strijd is met artikel 2.6 van het Landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbank gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij. Niet gesteld of gebleken is dat Rabobank in haar procesbelangen is geschaad. Rabobank heeft immers op de gewijzigde vorderingen kunnen reageren en heeft dat ook gedaan.
Kern van het geschil
2.4.
Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of Rabobank rechtmatig de (krediet)overeenkomst(en) met [X] heeft opgezegd, tot executie van het perceel met chalet heeft kunnen overgegaan en [X] heeft doen registreren in het Incidentenregister en het Extern verwijzingsregister (EVR).
Opzegging overeenkomsten
2.5.
Volgens Rabobank heeft zij de kredietovereenkomst bij brief van 3 december 2014 opgezegd en heeft zij die opzegging herhaald bij brief van 22 september 2015. De rechtbank stelt vast, dat uit de brief van 3 december 2014 niet blijkt dat daarmee de kredietovereenkomst is opgezegd. Bij die brief zijn slechts de onder 1.1 en 1.2 genoemde overeenkomsten opgezegd, te weten de (onder 1.1 genoemde) overeenkomst van betaalrekening onder rekeningnummer [rekeningnummer] en de (onder 1.2 genoemde) overeenkomst elektronische distributie onder nummer 9244956. In de brief van 3 december 2014 staat verder vermeld dat het onder 1.3 vermelde hypotheekdossier zal worden overgedragen aan Bijzonder Beheer.
2.6.
Voormelde overeenkomsten van betaalrekening en elektronische distributie heeft Rabobank blijkens de brief van 3 december 2014 opgezegd onder verwijzing naar (onder meer) artikel 35 van de Algemene Bankvoorwaarden 2009.
2.7.
Op grond van artikel 35 van de algemene bankvoorwaarden 2009 kan Rabobank de relatie met haar cliënt schriftelijk opzeggen en deelt zij desgevraagd de reden van de opzegging aan de cliënt mee. In de brief van 3 december 2014 heeft Rabobank de reden van opzegging meegedeeld.
2.8.
Rabobank was aldus op grond van die contractuele bepaling in beginsel gerechtigd deze overeenkomsten op te zeggen. De rechten en verplichtingen van partijen worden echter niet alleen bepaald door hetgeen uitdrukkelijk is overeenkomen, maar ook door de redelijkheid en billijkheid die hun rechtsverhouding beheerst. Daarom en in het kader van de aan haar toekomende opzeggingsbevoegdheid heeft Rabobank, mede gelet op de op haar rustende zorgplicht, rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [X] .
Rabobank heeft voorts uit hoofde van de maatschappelijke functie van banken een bijzondere zorgplicht, ook jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhouding. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. De rechtbank zal dat in het hiernavolgende betrekken.
2.9.
Bij brief van 22 september 2015 heeft Rabobank met verwijzing naar de brieven van 3 december 2014 en 5 augustus 2015 en artikel 4 van de algemene voorwaarden voor particuliere leningen van de Rabobank 2013, de financiering [de rechtbank begrijpt: de kredietovereenkomst] “per direct” opgezegd.
2.10.
Artikel 4 van de algemene voorwaarden voor particuliere leningen luidt, voor zover relevant, als volgt:
4 Hoe kunnen wij een leningdeel beëindigen?
a In een aantal gevallen kunnen wij de lening of een leningdeel beëindigen. Dit kan door opzegging of opeising. Hierna staat welke gevallen dat zijn. Hebben wij de lening of een leningdeel opgezegd of opgeëist? Dan moet u de lening of dat leningdeel eerder aan ons terugbetalen. (…)
c Wij kunnen één of meer leningdelen ook direct opeisen. Wij hoeven u dan niet eerst in gebreke te stellen. Of aan andere eisen te voldoen. Dat betekent dat u dat leningdeel meteen aan ons moet terugbetalen. Wij hoeven daar niet om te vragen. In de volgende gevallen kunnen we één of meer leningdelen direct opeisen.
(…)
19 U of een andere debiteur of zekerheidgever heeft ons iets verteld dat niet waar is. Of heeft ons iets niet verteld dat wel belangrijk voor ons kan zijn. (…)
d Hebben wij een leningdeel opgeëist? Dan moet u direct nadat wij het leningdeel hebben opgeëist:
- dat leningdeel helemaal aan ons terugbetalen;
- alle rente die u nog moet betalen over dat leningdeel, aan ons betalen; en
- een eventuele boete en kosten aan ons betalen.
2.11.
Rabobank heeft aan de opzegging van de overeenkomsten van betaalrekening, elektronische distributie (bij brief van 3 december 2014) én de kredietovereenkomst (bij brief van 22 september 2015) ten grondslag gelegd dat sprake is van hypotheekfraude. Ter comparitie heeft Rabobank toegelicht dat volgens haar sprake is van het door [X] voorafgaande aan het verstrekte krediet verstrekken van onjuiste inkomensgegevens, het vertellen van onwaarheden en het niet vertellen wat voor Rabobank van belang kan zijn. Later kwam aan het licht, aldus Rabobank, dat ook de regels met betrekking tot het bouwdepot door [X] niet zijn nageleefd. De rechtbank constateert dat het partijdebat onder meer ook heeft plaatsgevonden over de vraag of [X] al dan niet in strijd met artikel 17 van de algemene voorwaarden voor bouwdepots van de Rabobank 2014 gelden uit het aan hem verstrekte bouwdepot anders heeft besteed dan het daarvoor beschreven bestedingsdoel. Nu een en ander niet ten grondslag is gelegd aan de opzegging van de overeenkomsten kan dit onbesproken blijven.
2.12.
Volgens Rabobank is er na afsluiting van de kredietovereenkomst een onderzoek gestart naar aanleiding van geconstateerde onregelmatigheden in de door [X] voorafgaand aan het verstrekte krediet ingeleverde salarisstroken. De op de loonstrook van december 2013 vermelde datum van indiensttreding van [X] (1 mei 2013) strookte niet met de op die loonstrook vermelde cumulatie van het loon (vijf maandsalarissen in plaats van 8 maandsalarissen). Ook stond informatie met betrekking tot loondagen scheef en in een afwijkende kleur op de loonstroken vermeld. Daarover is met [X] na de kredietverlening gesproken, maar zijn verklaringen riepen nieuwe vragen op.
verklaarde onder meer tijdens een gesprek met Rabobank in april 2014 dat hij per 1 februari ontslag had genomen bij BGH. In de vervolgens op verzoek van Rabobank door [X] verstrekte salarisstroken over mei, juni en juli 2013 stond (onder meer) een bankrekeningnummer vermeld dat in die maanden nog niet bestond. Tijdens een gesprek op 28 augustus 2014 heeft [X] ingelogd op de site van het UWV en is geconstateerd dat het dienstverband van [X] bij BGH niet bekend is bij het UWV. Ook is tijdens dat gesprek geconstateerd dat de door [X] voorafgaand aan de verstrekking van het krediet verstrekte werkgeversverklaring van 15 januari 2014 later is opgemaakt dan de door BGH gedagtekende brief van 1 januari 2014, waarin BGH aan [X] heeft bevestigd dat [X] op die dag zijn dienstverband had opgezegd per 1 februari 2014. [X] heeft, aldus Rabobank, onjuiste inkomensgegevens verstrekt, onwaarheden verteld en niet verteld wat voor Rabobank van belang kan zijn.
2.13.
[X] heeft betwist onwaarheden te hebben verteld danwel te hebben nagelaten te vertellen wat voor Rabobank van belang kan zijn.
2.14.
Als niet door [X] weersproken staat vast, dat [X] de werkgeversverklaring van BGH van 15 januari 2014 voorafgaand aan het verstrekken van het krediet aan Rabobank ter beschikking heeft gesteld. De rechtbank stelt vast, dat deze werkgeversverklaring een onjuist beeld gaf van de op dat moment bestaande inkomenssituatie van [X] . Blijkens die werkgeversverklaring is er immers sprake van een arbeidsovereenkomst van [X] met BGH voor onbepaalde tijd. Verder is op de vraag of er voornemens zijn het dienstverband binnenkort te beëindigen het hokje “nee” aangekruist. Uit de door BGH gedagtekende brief van 1 januari 2014 volgt echter, dat [X] vanwege zijn opzegging van dat dienstverband bij BGH uit dienst zal treden op 31 januari 2014.
2.15.
[X] heeft als verweer naar voren gebracht dat een eerste door hem bij Rabobank ingeleverde werkgeversverklaring was verlopen, dat Rabobank de tweede werkgeversverklaring was kwijtgeraakt en dat deze derde versie van 15 januari 2014, met uitzondering van de datum, een kopie was van de eerdere werkgeversverklaring. Ter comparitie heeft [X] onder meer verklaard niet te hebben geweten dat hij Rabobank moest melden, dat hij zijn baan had opgezegd. De rechtbank acht die verklaring van [X] niet geloofwaardig. [X] heeft ter comparitie immers ook verklaard dat hij een werkgeversverklaring moest inleveren aan de Rabobank en dat dat nodig was voor het (de rechtbank begrijpt: verkrijgen van het) krediet. Vast staat bovendien, dat er tussen partijen meerdere gesprekken hebben plaatsgevonden met betrekking tot het door [X] aangevraagde krediet. Onder meer uit de brief van 21 januari 2014 en het daarbij gevoegde rapport lenen & wonen van de Rabobank volgt dat er voorafgaand aan het verstrekken van het krediet met [X] is gesproken over de vraag of hij met zijn inkomen de lasten van het aangevraagde krediet zou kunnen betalen. Daarbij zijn verschillende scenario’s die betrekking hebben op de hoogte van zijn inkomen (arbeidsongeschiktheid, werkloosheid) in relatie tot de betaalbaarheid van het aangevraagde krediet aan de orde gekomen. Tegen die achtergrond moet [X] (redelijkerwijs) hebben begrepen dat de door hem te verstrekken inkomensgegevens en aldus de daarmee samenhangende werkgeversverklaring actueel moest zijn. [X] kon daarom niet volstaan met het enkel verstrekken van een “kopie” van een eerdere werkgeversverklaring, terwijl hij zijn dienstverband met de betreffende werkgever inmiddels had opgezegd.
Het had in de gegeven omstandigheden bovendien op zijn weg gelegen om de Rabobank voorafgaand aan het verstrekken van het krediet te informeren over zijn ontslag. De stelling van [X] dat Rabobank in dit verband niet zou hebben voldaan aan haar
informatie-, onderzoeks-, advies- en waarschuwingsplicht, danwel in strijd met artikel 4:34 Wft heeft gehandeld, mist gelet op het voorgaande feitelijke grondslag. Ten tijde van het aangaan van de financiering was er voor Rabobank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de door [X] verstrekte gegevens en mocht zij ook op de juistheid ervan vertrouwen. Op basis van die gegevens heeft zij beoordeeld dat het afsluiten van de kredietovereenkomst voor [X] verantwoord was. Niet gesteld is dat Rabobank op basis van die gegevens niet tot dat oordeel had kunnen komen.
2.16.
De omstandigheid dat [X] voorafgaande aan het verstrekken van het krediet een werkgeversverklaring heeft overgelegd, die geen juist beeld gaf van zijn inkomenssituatie en heeft nagelaten te vermelden dat hij ontslag had genomen, levert naar het oordeel van de rechtbank reeds een voldoende zwaarwegende grond op voor beëindiging van de (krediet- en overige) overeenkomsten. Daar komt bij, dat Rabobank voldoende heeft onderbouwd dat voorts sprake is geweest van onregelmatigheden in de door [X] voorafgaand aan en na het verstrekken van het krediet overgelegde salarisstroken. Rabobank heeft een en ander destijds onder meer vastgelegd in de correspondentie met [X] van 10 april 2014 en 6 juni 2014. [X] kan zich niet verschuilen achter de enkele stelling dat de boekhouder van BGH steken heeft laten vallen. [X] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd weersproken dat de door hem aan Rabobank ter beschikking gestelde salarisstroken een onjuist beeld van de werkelijkheid gaven, danwel niet stroken met de door [X] gegeven verklaringen. Zo heeft [X] blijkens de brief van 6 juni 2014 (sub 4 en 5) verklaard dat hij het salaris over juli [de rechtbank begrijpt: 2013] contant heeft ontvangen en direct na het openen van de rekening heeft gestort bij de Rabobank, terwijl Rabobank geen storting op zijn rekening zag en op de door [X] verstrekte salarisstrook van juli 2013 vermeld stond dat het salaris zou zijn overgemaakt. Voorts is onder meer (sub 6) in de brief van 6 juni 2014 geconstateerd dat op de door [X] verstrekte salarisstroken over mei, juni en juli 2013 een bankrekeningnummer van [X] stond vermeld, dat op dat moment nog niet bestond. Verder constateert de rechtbank dat de verklaring van [X] ter comparitie dat hij 1 maand op proef heeft gewerkt bij BGH niet strookt met zijn in voormelde brief van 6 juni 2014 (sub 5) weergegeven verklaring dat hij 2 maanden bij BGH op proef zou hebben gewerkt. Bovendien staat vast, dat het dienstverband van [X] met BGH op 28 augustus 2014 niet bij het UWV bekend was.
2.17.
Gelet op voorgaande omstandigheden is niet komen vast te staan dat Rabobank door opzegging van de (krediet)overeenkomsten heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht, terwijl evenmin gebleken is dat de opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Van Rabobank kan gezien de aan [X] toe te rekenen vertrouwensbreuk niet worden verwacht dat zij de relatie, die immers is gebaseerd op wederzijds vertrouwen, laat voortduren. Wel mag van Rabobank worden gevergd dat zij [X] een zekere tijd gunt alvorens tot invordering van het verschuldigde (krediet) over te gaan.
Executie perceel met chalet en de gunning daarvan
2.18.
De rechtbank stelt voorop, dat de hypotheekhouder op grond van artikel 3:268 BW bevoegd is tot verkoop van het verhypothekeerde goed over te gaan wanneer de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van het opgeëiste krediet. De rechtbank stelt verder vast dat Rabobank [X] bij brief van 5 augustus 2015 heeft bevestigd dat het perceel met chalet in maart 2015 is getaxeerd en dat er met [X] op 15 mei 2015 telefonisch is gesproken over de verkoop van het perceel met chalet. Aan [X] is toen de mogelijkheid geboden om het krediet versneld af te lossen en Rabobank heeft in dat verband verzocht documenten te verstrekken om de (on)mogelijkheid daarvan te beoordelen. Blijkens de brief van 5 augustus 2015 is daaraan ondanks herhaaldelijk verzoek geen gehoor gegeven en Rabobank heeft daarom bericht dat “na ruim twee maanden” die mogelijkheid tot versnelde aflossing “nu” komt te vervallen. [X] is bij voormelde brief vervolgens de gelegenheid geboden het perceel met chalet zelf onderhands te verkopen. Rabobank heeft daarbij vermeld dat wanneer zij constateert dat niet uiterlijk 5 september 2015 een bemiddelingsovereenkomst van [X] en zijn makelaar is ontvangen, Rabobank opdracht zal geven aan een notaris om tot veiling van het perceel met chalet over te gaan. In voormelde brief van 5 augustus 2015 is voorts gewezen op de risico’s en nadelige (financiële) gevolgen van een veiling.
2.19.
Hoewel de kredietovereenkomst eerst daarna bij brief van 22 september 2015 is opgezegd - Rabobank en kennelijk ook [X] (zie o.m. blz 8 sub 50 antwoordakte d.d. 13 juli 2016) gingen uit van een opzegging bij brief van 3 december 2014 - doet dat niet af aan de door Rabobank verstrekte informatie over een mogelijke aanstaande veiling, de risico’s die daaraan verbonden zijn en de aan [X] geboden mogelijkheid tot versnelde aflossing van het krediet en onderhandse verkoop van het perceel met chalet. Bij brief van 6 november 2015 heeft Rabobank vervolgens [X] aangezegd het perceel met chalet openbaar te verkopen wegens het niet nakomen van zijn verplichtingen. Op 5 april 2016 heeft de veiling en op 6 april 2016 heeft de gunning plaatsgevonden.
2.20.
[X] heeft als verweer naar voren gebracht dat hij er op mocht vertrouwen dat Rabobank zou wachten met de executie van het perceel met chalet totdat hij de opgevraagde stukken met betrekking tot zijn ondernemingen in Turkije, een en ander in verband met de geboden mogelijkheid van versnelde aflossing, zou aanleveren. Gelet op hetgeen daaromtrent in de brief van 5 augustus 2015 is opgenomen gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij. De rechtbank betrekt daarbij dat niet is gebleken dat [X] die (aan hem kennelijk op 7 augustus 2015 ter beschikking gekomen) gegevens alsnog aan de Rabobank ter beschikking heeft gesteld. Evenmin is gesteld of gebleken dat [X] in de periode tot aan de daadwerkelijke executieveiling op 5 april 2016, aldus 8 maanden na de brief van 5 augustus 2015, alsnog een voorstel tot versnelde aflossing heeft gedaan danwel andere maatregelen heeft getroffen om tot (versnelde) aflossing van het krediet te komen, zoals herfinanciering of onderhandse verkoop. In tegendeel, als onbetwist is komen vast te staan dat [X] sinds februari 2016 ook de lopende aflossings- en renteverplichtingen onbetaald heeft gelaten. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat Rabobank [X] voldoende tijd heeft gegund alvorens tot invordering en executie van het perceel met chalet over te gaan en daarom daartoe gerechtigd was.
2.21.
[X] heeft verder nog in reconventie aangevoerd dat Rabobank jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld danwel wanprestatie heeft gepleegd door het perceel met chalet ver onder de waarde ervan te gunnen. Dat de opbrengst van de executieveiling teleurstellend voor [X] is, doet er niet aan af dat ook Rabobank daardoor benadeeld is aangezien [X] voor de restschuld mogelijk geen toereikend verhaal zal bieden. Rabobank heeft voorts toegelicht en onderbouwd dat de waarde van het perceel met chalet in negatieve zin werd beïnvloed, omdat blijkens de gegevens van de gemeente van 20 oktober 2015 sprake was van bouwen zonder omgevingsvergunning en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. Daarnaast heeft het bij de executieveiling betrokken notariskantoor van de parkbeheerder vernomen dat [X] het chalet kort voorafgaand aan de veiling aan het ontmantelen was, waarbij - blijkens de overgelegde foto’s - braakschade is opgetreden. De veilingnotaris heeft daarvan, aldus Rabobank, melding moeten doen aan geïnteresseerde partijen, hetgeen de opbrengst van de veiling niet ten goede is gekomen. Tegen de achtergrond van de vertrouwensbreuk van Rabobank in relatie tot [X] , de oplopende betalingsachterstanden, de door de gemeente geconstateerde overtredingen en de - niet betwiste - vernielingen door [X] aan het chalet, kan niet worden volgehouden dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld danwel wanprestatie heeft gepleegd door het perceel en chalet voor de geboden prijs aan de geïnteresseerde koper te gunnen.
Registraties
2.22.
Bij brief van 12 december 2014 heeft Rabobank het volgende aan [X] bericht:
Rabobank Nederland heeft uw gegevens opgenomen in haar Incidentenregister en het bijbehorende Extern Verwijzingsregister. Ook bent u opgenomen in het externe register van de Stichting Fraudebestrijding Hypotheken.
Reden van opname is uw betrokkenheid bij hypotheekfraude. Tijdens het fraudeonderzoek heeft u niet onvoldoende kunnen aantonen dat u voor het aangegeven salaris op de loonstroken, in dienst bent geweest bij Buiten Groep Holding B.V. In de inkomensstukken die u heeft aangeleverd bij de bank zitten vele onregelmatigheden. Mocht de arbeidsrelatie toch hebben plaatsgevonden, dan heeft u tijdens de hypotheek advies gesprekken ook niet aangegeven dat u ontslag had genomen en een eigen bedrijf ging beginnen. Had rabobank ten tijde van de hypotheekverstrekking over de juiste informatie beschikt, dan had zij dit kredietrisico niet geaccepteerd en was er geen financiering aan u verstrekt. Van deze hypotheekfraude is aangifte gedaan bij de politie.
2.23.
De rechtbank stelt voorop dat opname in het incidentenregister en het EVR verstrekkende consequenties kan hebben. Gelet hierop, brengt de zorgvuldigheid die Rabobank ten opzichte van [X] dient te betrachten met zich mee dat Rabobank tot (handhaving van de) registratie mag overgaan indien zij daartoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Die redelijkheid wordt mede ingevuld door artikel 5.2 van het Protocol Incidentwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen (hierna: Protocol). Daarin is onder meer het volgende bepaald:
5.2 Vastlegging van gegevens in het Extern Verwijzingsregister
5.2.1 De Deelnemer dient de Verwijzingsgegevens van (rechts)personen die aan de hierna onder a en b vermelde criteria voldoen en na toepassing van het onder c genoemde proportionaliteitsbeginsel op te nemen in het Extern Verwijzingsregister:
a) De gedraging(en) van de (rechts)persoon vormden, vormen of kunnen een bedreiging vormen voor (I) de (financiële) belangen van cliënten en/of medewerkers van een Financiële instelling, alsmede de (Organisatie van de) Financiële Instelling(en) zelf of (II) de continuïteit en/of integriteit van de financiële sector.
b) In voldoende mate staat vast dat de betreffende (rechts)persoon betrokken is bij de onder a bedoelde gedraging(en). Deze vaststelling betekent dat van strafbare feiten in principe aangifte of klachte wordt gedaan bij een opsporingsambtenaar.
c) Het proportionaliteitsbeginsel wordt in acht genomen. Dit houdt in dat Veiligheidszaken vaststelt, dat het belang van opname in het Externe Verwijzingsregister prevaleert boven de mogelijk nadelige gevolgen van voor de Betrokkene als gevolg van opname van zijn Persoonsgegevens in het Extern Verwijzingsregister.
2.24.
Zoals hiervoor sub 2.16 is overwogen heeft [X] voorafgaande aan het verstrekken van het krediet een werkgeversverklaring overgelegd, die geen juist beeld gaf van zijn inkomenssituatie en salarisstroken aan Rabobank verstrekt waarin sprake was van onregelmatigheden. Die gedragingen leveren naar het oordeel van de rechtbank een zodanige zware verdenking op van een poging tot oplichting en/of gebruik van een valse werkgeversverklaring dat Rabobank op de voet van artikel 5.2 kon overgaan tot registratie van de persoonsgegevens van [X] in het incidentenregister en het EVR. Het gegeven dat (tot op heden) geen strafrechtelijke veroordeling uit de door Rabobank gedane aangifte is voortgekomen doet hier niet aan af. Er zijn geen (danwel onvoldoende) feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat de opname en handhaving daarvan in dit geval als een disproportionele maatregel moet worden beschouwd, dan wel op grond van een belangenafweging achterwege had moeten blijven. Het enkele gegeven dat het [X] door deze registraties onmogelijk zou worden gemaakt om elders financieringen te verkrijgen is onvoldoende grond om Rabobank gehouden te achten de registraties ongedaan te maken, aangezien voormelde registers er juist toe dienen om (andere) financiële instellingen te beschermen tegen fraude.
Conclusie
2.25.
Uit al het voorgaande volgt dat de vordering in conventie om [X] te veroordelen tot betaling van de opeisbaar geworden vordering van Rabobank, bij gebreke van betwisting van de hoogte daarvan, zal worden toegewezen tot een bedrag van
€ 167.399,70, te vermeerderen met de contractuele rente daarover van 4,4% vanaf 19 mei 2016.
2.26.
Gelet op het voorgaande zal voorts de verklaring voor recht dat Rabobank niet gerechtigd was tot opeising van de hypothecaire lening worden afgewezen. Ook de reconventionele vorderingen gegrond op het onrechtmatig handelen, danwel wanpresteren van Rabobank in relatie tot het opzeggen, opeisen en invorderen van het krediet, het blokkeren en opheffen van de betaalrekening, de registraties in het incidentenregister en het EVR, de openbare verkoop van het perceel met chalet en de gunning daarvan, zullen worden afgewezen. [X] heeft voorts - mede ook gelet op voorgaande beoordeling - onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan Rabobank jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld danwel wanprestatie heeft gepleegd door “aangifte van vermeende fraude bij politie” en “overdracht van het financieringsdossier naar afdeling Bijzonder Beheer”. De vordering van [X] om Rabobank te bevelen haar aangifte jegens [X] in te trekken ontbeert eveneens grondslag, terwijl bovendien intrekking van een aangifte niet mogelijk is.
2.27.
[X] heeft in reconventie verder nog gevorderd een verklaring voor recht dat Rabobank jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld danwel wanprestatie heeft gepleegd door “conservatoire beslaglegging onder [X] ” en “starten van een civiele bodemprocedure”. Met de enkele stelling van [X] dat hij volkomen verrast was door de rauwelijkse beslaglegging en de dagvaarding heeft [X] ook in dit verband niet aan zijn stelplicht voldaan. De rechtbank betrekt daarbij nog het volgende. Rabobank heeft op 30 juli 2015 conservatoir beslag gelegd onder de Staat, meer in het bijzonder de politie Oost-Nederland, op contante gelden die door de politie onder [X] in beslag zijn genomen. Weliswaar was er ten tijde van die conservatoire beslaglegging nog geen sprake van een opeisbare vordering uit hoofde van de kredietovereenkomst (die immers pas bij brief van 22 september 2015 is opgezegd), maar de vordering waarvoor beslag is gelegd is inmiddels wel opeisbaar geworden. [X] heeft daarnaast geen concrete omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij door deze beslaglegging onredelijk in zijn belangen is getroffen. [X] heeft de stelling van Rabobank, dat hij de door de politie in beslag genomen gelden van de politie heeft terug ontvangen bovendien onweersproken gelaten. Gelet daarop is niet komen vast te staan dat sprake is van een onrechtmatige beslaglegging en zullen de vorderingen van [X] in dit verband worden afgewezen. Uit het voorgaande vloeit eveneens voort dat de in reconventie gevorderde schadevergoeding ten bedrage van € 246.750,- “wegens onrechtmatige gedragingen” van Rabobank zal worden afgewezen.
2.28.
Rabobank vordert [X] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in art. 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden begroot op € 866,69 voor verschotten en € 1.421,00 voor salaris advocaat.
2.29.
Voor wat betreft de gevorderde proceskosten in conventie heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 21 september 2016 overwogen dat aan de geconstateerde schending door Rabobank van de substantiëringsplicht in beginsel de consequentie wordt verbonden, dat als de vorderingen van Rabobank toewijsbaar zijn, zij haar eigen proceskosten zal dienen te dragen. De rechtbank ziet geen aanleiding om thans anders te oordelen, zodat in conventie de proceskosten worden gecompenseerd. De gevorderde nakosten zijn wel toewijsbaar.
2.30.
[X] zal wel als de in reconventie in het ongelijk gestelde partij in die proceskosten van Rabobank worden veroordeeld. Die kosten worden begroot op:
- salaris advocaat € 2.131,50 (3,0 punten × factor 0,5 × tarief € 1.421,00).
3. De beslissing
De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [X] om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 167.399,70 (éénhonderdzevenenzestig duizenddriehonderdnegenennegentig euro en zeventig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 4,4% per jaar over het toegewezen bedrag met ingang van 19 mei 2016 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [X] in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 2.287,69,
3.3.
veroordeelt [X] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [X] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
3.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
3.7.
wijst de vorderingen af,
3.8.
veroordeelt [X] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 2.131,50,
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017. [1]

Voetnoten

1.type: