ECLI:NL:RBOVE:2017:2537

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 juni 2017
Publicatiedatum
21 juni 2017
Zaaknummer
C/08 /193681 / HA ZA 16-491
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de verklaring voor recht inzake Kindergeld en Differenzbetrag tussen gewezen echtgenoten

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Overijssel op 14 juni 2017, vorderde eiser, [eiser], dat de rechtbank [gedaagde] zou veroordelen tot afgifte van correspondentie en bankafschriften met betrekking tot het Kindergeld en het Differenzbetrag. De partijen waren gewezen echtgenoten en hadden vier kinderen, waarvan de jongste nog minderjarig was. De echtscheiding was op 18 februari 2014 uitgesproken en de echtscheidingsbeschikking was op 6 april 2014 ingeschreven. Eiser stelde dat hij recht had op een deel van het Kindergeld dat [gedaagde] ontving, op basis van een overeenkomst die op 6 augustus 2014 was ondertekend. [gedaagde] verweerde zich door te stellen dat zij recht had op het Kindergeld en dat de overeenkomst nietig was vanwege misleiding door [eiser]. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vorderingen en wees deze af. Ook de vordering van [gedaagde] in reconventie, waarin zij het Differenzbetrag vorderde dat [eiser] had ontvangen, werd afgewezen. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08 /193681 / HA ZA 16-491
Vonnis van 14 juni 2017
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. D.P. Kant te Goor.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis d.d. 22 maart 2017 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • het proces-verbaal van de comparitie d.d. 10 mei 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest. Uit het huwelijk zijn vier kinderen geboren, waarvan alleen de jongste nog minderjarig is. Op 18 februari 2014 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 6 april 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
[eiser] is werkzaam geweest in Duitsland, waardoor er een recht bestond op zogenaamd Kindergeld. [gedaagde] hield ook in Nederland recht op kinderbijslag.
2.3.
Het verschil tussen het Kindergeld en de kinderbijslag wordt in Duitsland het Differenzbetrag genoemd. In het algemeen is het Kindergeld hoger dan de kinderbijslag. Het gaat dan dus om een positief verschil dat uitgekeerd wordt door de betreffende Duitse instantie.
2.4.
Partijen hebben op 6 augustus 2014 een overeenkomst ondertekend over de betaling van het Differenzbetrag. Artikel 2 op pagina 2 (‘De afspraken’) van die overeenkomst luidt als volgt:
‘Mocht(en) de Duitse instantie(s) overgaan tot het rechtstreeks uitkeren van het Differenzbetrag dan wel toekomstige Differenzbetrage aan de moeder, dan verplicht de moeder zich dit bedrag dan wel deze bedragen telkens onverwijld en zonder gebruik te maken van een voorbehoud binnen twee werkdagen aan de vader uit te betalen dan wel over te maken. Het ligt in de lijn der verwachtingen dat er ter compensatie van het tijdvak vanaf mei 2010 een behoorlijk bedrag ineens uitgekeerd gaat worden en daarna de/een maandelijkse verrekening plaats zal vinden.’
2.5.
Op 6 augustus 2014 is tevens een aanvraag ingediend tot betaling van Kindergeld. Op deze aanvraag staat [gedaagde] vermeld als aanvrager en is het IBAN-nummer van [eiser] vermeld. Deze aanvraag is door [gedaagde] ondertekend.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiser] vordert – na herformulering van zijn eis ter comparitie – dat de rechtbank bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt tot:
- afgifte van alle correspondentie tussen gedaagde en de Familienkasse Rheinland-Pfalz-Saarland, dan wel een andere instantie die zorgdraagt voor de uitkering van het Kindergeld;
- afgifte van alle bankafschriften van bankrekeningen op naam van [gedaagde] over de periode vanaf augustus 2014 tot en met heden;
- betaling van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan met een maximum van € 10.000,00 in het geval [gedaagde] niet aan een van de beide vorderingen tot afgifte voldoet, binnen 10 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis.
Voorts vordert [eiser] dat indien mocht blijken dat [gedaagde] een betaling heeft ontvangen van de Familienkasse dan wel een andere instantie betreffende het Kindergeld, de rechtbank voor recht verklaart dat het gelijke bedrag aan [eiser] dient te worden voldaan.
[eiser] vordert ten slotte dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de proceskosten.

4.Het standpunt van [eiser] in conventie

4.1.
[eiser] heeft er alle belang bij dat er duidelijkheid wordt verschaft over de vraag of [gedaagde] een uitkering heeft ontvangen van de Familienkasse. Uit hoofde van de overeenkomst tussen partijen heeft [eiser] belang bij zijn vordering omdat, mocht blijken dat [gedaagde] een bijdrage heeft ontvangen van de Familienkasse, dit bedrag aan hem zal toekomen op grond van artikel 2 van de overeenkomst. Zolang niet duidelijk is of, en zo ja welk bedrag, is uitgekeerd aan [gedaagde] , kan [eiser] een eventuele vordering op [gedaagde] niet onderbouwen.
4.2.
[eiser] heeft inmiddels meerdere keren bij [gedaagde] vergeefs geïnformeerd naar de stand van zaken ten aanzien van het Differenzbetrag. Ook heeft hij getracht informatie op te vragen bij de Familienkasse Rheinland-Pfalz-Saarland – de instantie waar de aanvraag door [gedaagde] is ingediend. [eiser] kan echter slechts informatie verkrijgen aldaar na toestemming van [gedaagde] , omdat zij de aanvraag heeft gedaan.
4.3.
[eiser] vordert daarom op grond van artikel 843a Rv jo. 22 Rv inzage in de correspondentie tussen [gedaagde] en de Familienkasse. Tevens dient [gedaagde] alle bankafschriften over de periode vanaf 2014 tot heden over te leggen om aan te tonen of, en zo ja tot welk bedrag, zij een bijdrage heeft ontvangen van de Familienkasse.

5.Het standpunt van [gedaagde] in conventie

5.1.
[gedaagde] heeft blijkens productie 11 op 13 mei 2016 bij de Familienkasse geïnformeerd naar de stand van zaken.
5.2.
Bij brief d.d. 11 oktober 2016 heeft de Familienkasse [gedaagde] geïnformeerd dat de behandeling nog enige tijd in beslag neemt (productie 12). Tot op heden heeft [gedaagde] nog geen reactie ontvangen.
5.3.
Voor wat betreft de onder 2.4. weergegeven overeenkomst heeft de advocaat van [gedaagde] geconcludeerd tot nietigverklaring c.q. vernietiging van de rechtshandeling op grond van artikel 3:40 lid 1 BW c.q. artikel 3:44 lid 3 dan wel lid 4 BW, doch zich ter comparitie namens [gedaagde] gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de toepasselijke rechtsgronden, onder verwijzing naar het feitelijke relaas van [gedaagde] , zoals dat hierna zakelijk is weergegeven.
5.4.
[gedaagde] heeft de overeenkomst en de aanvraag op 6 augustus 2014 ondertekend, omdat [eiser] haar vertelde dat hij zaken moest regelen in verband met zijn werk in Duitsland en een daarmee verband houdende gerechtelijke procedure tegen de Duitse overheid. De gerechtelijke procedure tegen de Duitse overheid had volgens [eiser] betrekking op de uitvoering van Europese wetgeving, omdat men niet meer wist aan wie de Differenzbetrage moesten worden betaald, waarop alleen [eiser] recht zou hebben. Gebleken is echter dat [gedaagde] de rechthebbende is van de Differenzbetrage, omdat de kinderen hun verblijfplaats bij haar hebben, zij volledig met de zorg en opvoeding is belast en volledig de kosten daarvoor betaalt.
5.5.
[gedaagde] heeft erop vertrouwd dat hetgeen [eiser] haar vertelde als reden voor ondertekening van de stukken op 6 augustus 2014 juist was. Als [eiser] aan [gedaagde] had kenbaar gemaakt dat het zijn bedoeling was het Kindergeld/Differenzbetrag rechtstreeks aan hem uit te laten betalen zodat hij daar zelf geheel over zou kunnen beschikken, dan had zij de stukken nooit ondertekend.
5.6.
[eiser] heeft aldus opzettelijk misleidend aan [gedaagde] voorgehouden dat de gerechtelijke procedure in Duitsland was bedoeld ter uitwinning van zijn rechten, terwijl op grond van de Duitse wet vaststaat dat het [gedaagde] is die recht heeft op Duits Kindergeld/Differenzbetrage. [eiser] heeft daarvan opzettelijk geen mededeling gedaan aan [gedaagde] .
5.7.
Bovendien heeft [gedaagde] , gelet op het grote aantal gerechtelijke procedures tussen partijen en de wijze waarop [eiser] zich tijdens en gedurende de periode na de echtscheiding heeft gepresenteerd, uit angst voor de gevolgen van een weigering om op het verzoek van [eiser] in te gaan, [eiser] thuis bezocht en op grond van hetgeen [eiser] heeft verteld, stukken ondertekend en een kopie van haar paspoort laten maken.
5.8.
Het is voorts naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [eiser] Duits Kindergeld/Differenzbetrage toucheert, terwijl dat geld ook volgens de Duitse wetgeving bestemd is om tegemoet te komen in de kosten voor de opvoeding en verzorging van de kinderen.
5.9.
[gedaagde] concludeert in conventie dan ook dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad primair tot nietigverklaring, althans vernietiging van de overeenkomst over de aanvraag van Kindergeld en de afhandeling daarvan d.d. 6 augustus 2014, subsidiair tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in al zijn vorderingen overgaat, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding.

6.De vordering van [gedaagde] in reconventie

6.1.
In reconventie stelt [gedaagde] dat zij volgens de Duitse wetgeving, als ouder die het kind in zijn huishouden heeft opgenomen, recht heeft op Duits Kindergeld i.c. Differenzbetrage. [gedaagde] vordert in reconventie het Differenzbetrag dat [eiser] in de periode van oktober 1994 tot april 2010 heeft ontvangen. Het gaat volgens [gedaagde] in totaal om € 44.666,00.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I Primair: [eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag groot € 44.666,00 aan [gedaagde] bij wege van aan [gedaagde] toekomend Differenzgeld over de periode van oktober 1994 (zijnde de maand volgend op de maand geboorte eerste kind) tot april 2010 alsmede in de wettelijke rente over € 44.666,00, voor zover dit bedrag niet is voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding;
Subsidiair: [eiser] veroordeelt tot betaling van een bedrag groot € 21.378,67 aan [gedaagde] bij wege van aan [gedaagde] toekomend Differenzgeld over de periode van mei 2004 (zijnde de maand na datum ontbinding huwelijk tussen partijen) tot en met april 2010 alsmede in de wettelijke rente over € 21.378,67, voor zover dit bedrag niet is voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding;
Meer subsidiair: een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
II Primair: [eiser] te veroordelen tot betaling van de – nader te specificeren – daadwerkelijke kosten van rechtsbijstand van [gedaagde] .
Subsidiair: een zodanige beslissing neemt als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
III [eiser] veroordeelt in de kosten van het geding, inclusief het nasalaris begroot op een bedrag van € 131,00 zonder betekening en € 199,00 met betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis, het totale bedrag aan proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis indien en voor zover deze niet binnen de termijn zijn voldaan.

7.Het standpunt van [eiser] in reconventie

7.1.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen dienen te worden afgewezen. Hij heeft daartoe gemotiveerd aangevoerd dat, en waarom, hij eerst per 22 december 2010 een aanvraag heeft ingediend bij de Familienkasse in Bremen en dat de terugwerkende rechten voor Kindergeld slechts vier jaren teruggaan.
7.2.
[eiser] wijst in dit verband ook op de grondige informatiepositie, die [gedaagde] heeft verworven in het kader van haar alimentatieverzoek, ten aanzien van [eisers] arbeidsrechtelijke verhoudingen – en daarmee zijn al of geen belastingplichtigheid te Duitsland – en zijn financiële positie. Gewezen zij op al [eisers] bankafschriften waarop [gedaagde] had kunnen zien of [eiser] Kindergeld had ontvangen.
7.3.
Bovendien heeft [gedaagde] niet aangetoond op grond van welk wetsartikel uit het Burgerlijk Wetboek zij aanspraak kan maken op enige betaling die [eiser] heeft ontvangen ter zake het Differenzbetrag. De aanspraken van [gedaagde] op vermeende bedragen uit het verleden missen daardoor de vereiste juridische onderbouwing.
7.4.
Subsidiair stelt [eiser] zich op het standpunt dat de gepretendeerde vordering van [gedaagde] vijf jaar na aanvang van de dag waarop die opeisbaar is geworden, is verjaard (artikel 3:307 BW). Dit betekent dat zelfs de laatste gevorderde termijn (uit het jaar 2010) is verjaard. Ook op grond van artikel 3:306 BW is een groot gedeelte van de vordering reeds verjaard bij een verjaringstermijn van 20 jaar.

8.De beoordeling

In conventie
8.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 843a Rv drie cumulatieve vereisten stelt aan een vordering tot inzage in bescheiden: een rechtsbetrekking tussen partijen, een rechtmatig belang en ten slotte vordering van bepaalde bescheiden.
8.2.
Dat sprake is van een rechtsbetrekking tussen partijen en een rechtmatig belang van [eiser] bij diens vordering staat tussen partijen niet ter discussie, nu zijn vordering tot inzage betrekking heeft op bescheiden met betrekking tot enige vorm van kinderbijslag ten behoeve van de kinderen geboren uit diens huwelijk met [gedaagde] .
8.3.
Hoewel het recht op inzage, afschrift of uittreksel van bescheiden geregeld in artikel 843a Rv past bij de verruiming van de processuele mededelingsplichten die de afgelopen jaren in het burgerlijk procesrecht haar beslag heeft gekregen, biedt het artikel niet de mogelijkheid voor het opvragen van documenten waarvan een partij slechts indicaties heeft dat de wederpartij over die stukken beschikt en waarvan hij vermoedt dat zij steun zouden kunnen geven aan zijn stellingen.
8.4.
De rechtbank overweegt dat daar waar [eiser] aanknopingspunten heeft willen
aandragen voor meer dan een indicatie dat [gedaagde] meer stukken ter beschikking heeft dan ze reeds kenbaar heeft gemaakt bij conclusie van antwoord en zoals weergegeven in dit vonnis onder r.o. 5.2., hij er niet in is geslaagd deze aanknopingspunten van de vereiste
nadere onderbouwing dan wel concretisering te voorzien.
8.5.
Immers, noch het feit dat [gedaagde] de aanvraag d.d. 6 augustus 2014 heeft ondertekend, noch de (blote) stelling van [eiser] ter comparitie dat een Duits gerechtshof een algemene beslissing zou hebben gegeven omtrent de (voorwaarden voor) toekenning van Kindergeld dan wel Differentzbetrage, biedt aanleiding voor de aanname dat sprake moet zijn van meer bescheiden met betrekking tot enige vorm van Duitse kinderbijslag dan [gedaagde] reeds kenbaar heeft gemaakt.
8.6.
De vordering van [eiser] tot afgifte van correspondentie tussen [gedaagde] en enige Duitse uitkeringsinstantie zal dan ook als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
8.7.
Nu [eiser] in het verlengde van bovenstaande (onder 8.5.) evenmin voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd voor de gevolgtrekking dat [gedaagde] enige vorm van Duitse kinderbijslag zou hebben ontvangen, is zijn vordering tot afgifte van [gedaagdes] bankafschriften evenmin toewijsbaar.
Het feit dat [gedaagde] zich tegen de vorderingen van [eiser] heeft verweerd door zich te beroepen op verschillende grondslagen voor (onder meer) vernietiging van de tussen partijen overeengekomen afspraak ter zake op enig moment in de toekomst te ontvangen Differentzbetrage, kan, anders dan namens [eiser] door diens raadsvrouwe ter comparitie is betoogd, niet gelden als een zodanig feit of een zodanige omstandigheid.
8.8.
Voor wat betreft de door [eiser] gevorderde verklaring voor recht overweegt de rechtbank het volgende.
8.9.
Allereerst overweegt de rechtbank dat met het feitelijke relaas van [gedaagde] zoals weergegeven in dit vonnis onder 5.4.-5.7. onvoldoende is gesteld om als enig zelfstandig verweer van [gedaagde] te kunnen gelden op grond waarvan de overeenkomst tussen partijen
d.d. 6 augustus 2014 rechtens aangetast zou kunnen worden. Er is om te beginnen reeds onvoldoende gesteld ter onderbouwing van enig al dan niet opzettelijk misleidend gedrag
(ex artikel 3:44 lid 3 BW dan wel artikel 6:228 BW) van de zijde van [eiser] , dan wel ter onderbouwing van eventueel misbruik van enige bijzondere omstandigheid zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 3:44 BW. Evenmin vermag de rechtbank in te zien in welk opzicht met bedoelde overeenkomst sprake is geweest van strijd met de goede zeden dan wel openbare orde.
8.10.
Voor wat betreft het verweer ten slotte dat toepassing van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar zou hebben te gelden, wordt niet alleen miskend dat dit onaanvaardbaarheidscriterium een strengere toets behelst dan de vraag of een uitkomst redelijk is, maar staat in de eerste plaats niet vast of daadwerkelijk sprake is van een onredelijke uitkomst. Partijen kunnen immers verschillende valide redenen hebben gehad een herverdeling van (toegekende overheids)gelden af te spreken, bijvoorbeeld door inachtneming van reeds bestaande alimentatie-afspraken, zoals ook aangevoerd door [eiser] .
8.11.
De overeenkomst tussen partijen wordt derhalve niet vernietigd of nietig verklaard, noch buiten toepassing gesteld.
8.12.
Voor een verklaring voor recht zoals gevorderd door [eiser] ziet de rechtbank desalniettemin geen grond, aangezien een verklaring voor recht als instrument niet ten doel kan hebben de
nakomingvan een overeenkomst te bewerkstelligen. Ingeval [eiser] weet te onderbouwen dat [gedaagde] op enig moment tekort zou schieten in de nakoming van voornoemde overeenkomst, staat het hem vrij een vordering tot nakoming in te stellen, met inachtneming van de ter zake geldende wettelijke vereisten inzake ingebrekestelling en verzuim.
Dat [eiser] thans te dezen in een afhankelijke positie verkeert ten aanzien van [gedaagde] voor wat betreft de vraag wanneer de eerste Differenzbetrage door haar zullen worden ontvangen, is nu eenmaal het gevolg van het feit dat hij de aanvraag d.d. 6 augustus 2014 op naam van [gedaagde] heeft laten plaatsvinden.
In reconventie
8.13.
De vordering in reconventie zal bij gebrek aan onderbouwing – te meer in het licht van de gemotiveerde betwisting door [eiser] – worden afgewezen, reeds op grond dat [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld omtrent enige burgerlijkrechtelijke grondslag voor een aanspraak harerzijds op eventueel door [eiser] ontvangen gelden.
Daar waar [gedaagde] zich uitvoerig heeft beroepen op haar aanspraak op Kindergeld op grond van Duits recht, miskent zij dat het niet aan de rechtbank is een dergelijke aanspraak, bij gebrek aan enige toekenningsbeschikking ter zake van de betreffende Duitse instantie, te onderzoeken en vast te stellen.
8.14.
Aangezien de rechtbank aanstonds heeft kunnen vaststellen dat [gedaagdes] hoofdvordering reeds vanwege het bovenvermelde niet toewijsbaar is, behoeft de vraag of de vordering is verjaard geen bespreking.
In conventie en in reconventie:
8.15.
De rechtbank ziet in de aard van de verhouding tussen partijen, als gewezen echtelieden en ouders van hun kinderen, aanleiding de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.

7.De beslissing

De rechtbank:
In conventie en in reconventie:
Wijst de vorderingen af.
Compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aksu en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 14 juni 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.