Feiten en omstandigheden
Op 26 september 2016 is onder de zoon van klager, zijnde [belanghebbende], door de rechter-commissaris in strafzaken op grond van artikel 94 Sv beslag gelegd op de hiervoor genoemde contante geldbedragen, aangezien de verdenking bestaat, zakelijk weergegeven, dat verdachte over gelden en/of goederen beschikt die niet uit legale bron afkomstig kunnen zijn. Op de vraag van de rechter-commissaris aan verdachte naar contante geldbedragen in zijn woning is door verdachte de vindplaatsen van twee geldbedragen aangewezen, respectievelijk een bedrag van € 275,= en een bedrag van € 2.150,= op twee verschillende plekken in de woning. Tijdens het verder doorzoeken van de woning werden nog twee geldbedragen aangetroffen in een leren jack in een kast in de woning, respectievelijk een bedrag van € 8.850,= en een bedrag van € 24.000,=. Deze laatste geldbedragen zijn door verdachte niet genoemd of aangewezen. Verdachte heeft omtrent de herkomst van het geld verklaard dat het niet van hem is maar vervolgens niet gezegd van wie het dan wel zou zijn.
Overwegingen
In de onderhavige zaak ligt volgens de officier van justitie het belang van strafvordering in de strafzaak tegen beslagene [belanghebbende] (zoon van klager) in verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld en om die reden dient het beslag te worden gehandhaafd.
De raadkamer stelt vast dat de inbeslagneming onder verdachte heeft plaatsgevonden op grond van artikel 94 Sv en dat dat thans de enige grondslag is van het beslag.
De raadkamer stelt verder vast, dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de zoon van klager in strafrechtelijke zin betrokken is bij witwasactiviteiten. In het licht daarvan is het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen geld zal bevelen.
In geval van een beklag van een derde zoals in de onderhavige zaak, onder wie het beslag niet is gelegd, tegen een op de voet van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering gelegd beslag, dient de rechter vooreerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Zoals hiervoor is overwogen, is de raadkamer van oordeel dat verbeurdverklaring door de strafrechter niet hoogst onwaarschijnlijk is en dat het belang van strafvordering zich om die reden tegen teruggave aan beslagene verzet.
Nu klager heeft gesteld dat hij en niet de beslagene redelijkerwijs als rechthebbende van het inbeslaggenomen geld moet worden beschouwd, dient de raadkamer te onderzoeken of die stelling met feiten onderbouwd, als juist kan worden aanvaard en voor zover dat het geval is of klager weet had van de strafbare feiten waarvan de zoon van klager wordt verdacht in verband met de eisen die artikel 33a lid 2 Sr aan de vatbaarheid voor verbeurdverklaring stelt.