ECLI:NL:RBOVE:2017:2237

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
31 mei 2017
Zaaknummer
08/910083-15
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen afname DNA-profiel na veroordeling met beroep op uitzonderingsbepaling

In deze zaak heeft de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Overijssel op 26 april 2017 een bezwaarschrift behandeld dat was ingediend door de veroordeelde tegen de afname van zijn DNA-profiel. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor meerdere misdrijven, waaronder oplichting en valsheid in geschrifte. Het bezwaarschrift, ingediend door zijn raadsman mr. U. Ural, betoogde dat er bijzondere omstandigheden waren die de afname van het DNA-profiel niet gerechtvaardigd maakten, zoals het ontbreken van recidivegevaar en de aard van de misdrijven. De officier van justitie daarentegen stelde dat de uitzonderingsbepaling in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden een beperkte reikwijdte heeft en dat DNA-onderzoek op contactsporen van valse documenten van belang kan zijn voor de opsporing van strafbare feiten.

De raadkamer oordeelde dat het bezwaarschrift ontvankelijk was, maar dat de argumenten van de veroordeelde niet voldoende waren om aan te nemen dat de afname van het DNA-profiel niet van betekenis zou zijn voor de opsporing van toekomstige strafbare feiten. De raadkamer concludeerde dat er geen sprake was van een uitzonderingssituatie en verklaarde het bezwaarschrift ongegrond. De beslissing werd genomen door mr. Hendriks, voorzitter, in aanwezigheid van griffier Endlich.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/910083-15
Bezwaarschriftnummer: 17/203
Beschikking van de enkelvoudige raadkamer op het bezwaarschrift op grond van artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedag] 1965 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats] aan de [adres],
verder te noemen: de veroordeelde.

1.Het verloop van de procedure

Het bezwaarschrift, gedateerd 10 maart 2017, is op dezelfde datum op de griffie van de rechtbank ontvangen.
Het is ingediend namens de veroordeelde, door mr. U. Ural, advocaat te Enschede.
Het bezwaarschrift is behandeld achter gesloten deuren op de zitting van de raadkamer van 26 april 2017.
Bij de behandeling zijn de officier van justitie en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman, gehoord.
De raadkamer heeft kennis genomen van door de officier van justitie overgelegde stukken in de strafzaak tegen de veroordeelde.
De raadkamer heeft ook kennisgenomen van de op 30 maart 2017 gedateerde conclusie van de officier van justitie.

2.De standpunten van de raadsvrouw en de officier van justitie

Het standpunt van de raadsman houdt samengevat in dat, gelet op de aard van het misdrijf (oplichting, valsheid in geschrifte en witwassen), er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2 lid 1 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. De memorie van toelichting bij deze wet noemt als voorbeelden van misdrijven waar de bepaling en verwerking van het DNA-profiel naar hun aard niet van betekenis kunnen zijn als bedoeld in deze wet, onder meer valsheid in geschrifte. Voorts is er geen sprake van recidivegevaar omdat daar geen concrete aanwijzingen voor zijn, zoals eerdere veroordelingen.
Het standpunt van de officier van justitie is dat de uitzonderingsbepaling ingevolge de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet DNA-onderzoek bij Veroordeelden slechts een beperkte reikwijdte heeft, zoals ook volgt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad. Valsheid in geschrifte wordt gekenmerkt door “gebruik maken”, wat in veel gevallen zal betekenen dat het valse of vervalste document wordt voorhanden gehad, getoond, overgelegd, verstuurd, overhandigd etc. Bij het aldus gebruik maken van valse of vervalste documenten is niet onaannemelijk dat contactsporen op die documenten achterblijven. Alleen al dit gegeven maakt dat DNA-onderzoek op die contactsporen zinvol kan zijn bij de opsporing van dergelijke feiten.
Het uitgangspunt is dat bij een veroordeelde als bedoeld in artikel 2 lid 1 van de Wet DNA-V celmateriaal wordt afgenomen. De uitzonderingsbepaling is niet van toepassing: zo is het niet zeer onaannemelijk dat klager in de toekomst een strafbaar feit zal (kunnen) plegen. Dat klemt te meer nu uit een over de veroordeelde geschreven reclasseringsrapport zorgen blijken dat hij nog immer kampt met financiële schulden bij diverse schuldeisers. De officier van justitie concludeert dat het bezwaarschrift ongegrond moet worden verklaard.

3.De ontvankelijkheid

Het bezwaarschrift is tijdig ingediend en met redenen omkleed. De raadkamer stelt vast dat het klaagschrift ontvankelijk is.

4.De beoordeling

Gang van zaken DNA-afname bij veroordeelde
De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel van 9 december 2016 veroordeeld voor medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift als bedoeld in artikel 225 lid 2 Wetboek van Strafrecht en medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd.
De officier van justitie heeft op grond van artikel 2 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, verder: de Wet, op 23 januari 2017 het bevel gegeven dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel.
Op 7 maart 2017 is van de veroordeelde zijn celmateriaal afgenomen.
Toetsingskader
Op 01 februari 2005 is in werking getreden de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoeken bij veroordeelden bepaalt dat de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg het vonnis heeft gewezen, beveelt dat van een veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel, tenzij:
a.(…)
b. redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
De veroordeelde is veroordeeld voor misdrijven als bedoeld in artikel 2 van de Wet en omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv. Aan de veroordeelde is daarvoor een straf als bedoeld in artikel 1 van de Wet opgelegd. In zoverre is voldaan aan de in artikel 2, eerste lid van de Wet gestelde eisen en bestond voor de officier van justitie de plicht het bevel te geven. In het op 23 januari 2017 door de officier van justitie afgegeven bevel is onder meer een misdrijf genoemd waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, met vermelding van het betreffende vonnis. Daarmee voldoet het naar het oordeel van de raadkamer aan het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de Wet.
Het bezwaar van de veroordeelde tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel dient beoordeeld te worden in het licht van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet geregelde uitzonderingen op die plicht.
Bij beantwoording van die vraag neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
Uit de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3) blijkt dat deze uitzondering slechts een zeer beperkte reikwijdte heeft. De Hoge Raad stelt in zijn arrest van 13 mei 2008, LJN: BC8231 dan ook voorop dat de Wet ertoe strekt gepleegde en eventuele toekomstige strafbare feiten van de veroordeelde op efficiënte wijze op te sporen alsmede veroordeelden te weerhouden van het plegen van nieuwe strafbare feiten. Tekst, alsmede doel en strekking van de Wet, zoals blijkend uit de wetsgeschiedenis, hebben als uitgangspunt dat bij iedere veroordeelde als bedoeld in art. 2, eerste lid, van de Wet celmateriaal wordt afgenomen.
In een geval als het onderhavige dient de rechtbank te beoordelen of zich de in art. 2, eerste lid onder b, van de Wet genoemde uitzondering voordoet, te weten of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel, gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd, niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Blijkens de wetsgeschiedenis ziet de maatstaf 'aard van het misdrijf' op misdrijven waarbij DNA-onderzoek geen bijdrage kan leveren aan de opsporing.
De maatstaf 'bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd' hangt samen met de persoon van de veroordeelde. Het gaat daarbij om de situatie dat, ondanks een veroordeling wegens een misdrijf, in de gegeven omstandigheden een DNA-onderzoek niet kan worden gerechtvaardigd.
De raadkamer overweegt dat gelet op het feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld, het redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel van betekenis zal kunnen zijn voor de in artikel 2, eerste lid onder b van de Wet genoemde doeleinden. De motivering die namens de veroordeelde in deze zaak aan zijn bezwaarschrift ten grondslag is gelegd, levert onvoldoende grond op om te oordelen dat van een uitzonderingssituatie als bedoeld sprake is. Naar het oordeel van de raadkamer is immers denkbaar dat ingeval van het misdrijf valsheid in geschrifte gebruik wordt gemaakt van een vals of vervalste document. Daarbij is niet onaannemelijk dat contactsporen op die documenten achterblijven, zodat een DNA-onderzoek zinvol kan zijn bij de opsporing van een dergelijk feit.
Nu de raadkamer van oordeel is dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een bijzondere situatie waarin de uitzonderingsbepaling van artikel 2, eerste lid onder b van de Wet door de officier van justitie had dienen te worden toegepast, is het bezwaar ongegrond.
Conclusie
De raadkamer is op grond van het voorgaande van oordeel dat geen sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet.

5.De beslissing

De raadkamer verklaart het bezwaarschrift ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hendriks, voorzitter, in tegenwoordigheid van Endlich, griffier, en ondertekend door de griffier op 26 april 2017.