ECLI:NL:RBOVE:2017:2168

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 mei 2017
Publicatiedatum
24 mei 2017
Zaaknummer
C/08/201064 / KG ZA 17-129
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag en geldleningsovereenkomst: beoordeling van de ondeugdelijkheid en handhaving

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 24 mei 2017 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, eiseres, en een andere besloten vennootschap, gedaagde. Eiseres vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door gedaagde was gelegd. Gedaagde had een geldleningsovereenkomst met een bedrag van € 60.000,- met Y B.V., waarbij eiseres niet partij was. Eiseres stelde dat het beslag ondeugdelijk was, omdat zij geen aansprakelijkheid droeg voor de lening en dat het beslag haar bedrijfsvoering belemmerde. Gedaagde daarentegen betoogde dat eiseres als voormalig bestuurder van Y B.V. hoofdelijk aansprakelijk was voor de niet-nakoming van de lening door Y B.V. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van gedaagde bij handhaving van het beslag zwaarder woog dan het belang van eiseres bij opheffing. De rechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de ondeugdelijkheid van het door gedaagde ingeroepen recht en dat eiseres een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor de niet-nakoming van de terugbetalingsverplichting door Y B.V. Het verzoek tot opheffing van het beslag werd afgewezen en eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/201064 / KG ZA 17-129
Vonnis in kort geding van 24 mei 2017
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. J.G. Oolderink-Olthof te Enter,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M. van Sintmaartensdijk te Maastricht.
Partijen zullen hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de productie van de zijde van [gedaagde] ;
  • de aanvullende productie van de zijde van [eiseres] ;
  • de mondelinge behandeling;
  • de pleitnota/conclusie van antwoord van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is voormalig bestuurder van [Y B.V.] .
[Y B.V.] is op 4 maart 2013 opgericht door [gedaagde] , [eiseres] en [X] .
2.2.
[gedaagde] en [Y B.V.] hebben op 20 december 2015 een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij [gedaagde] een bedrag van € 60.000,- heeft geleend aan [Y B.V.] . In die akte van geldlening staat - voor zover hier relevant - het volgende:

(…)
Artikel 3. Aflossingen
De lening moet uiterlijk op 20-12-2016 volledig zijn afgelost inclusief rente. De lening
wordt vanaf 1 april 2016 met prioriteit in maandelijkse termijnen van 7000 euro
afbetaald naar vermogen vanuit [Y B.V.] onder voorwaarde dat de bedrijfsvoering
hierdoor niet in gevaar komt. In de laatste termijn (volledige aflossing) wordt de
werkelijke rente verrekend en samen met het saldo voldaan.
Er wordt een prioriteitstelling overeen gekomen van de terugbetaling van lening
boven winstneming en boven terugbetaling van de leningen van [Y B.V.] aan [eiseres]
en [X] .
(…)
Artikel 5. Zekerheden
Bij niet nakomen van de terugbetalingsregeling verkrijgt [gedaagde] het recht om op 1-7-2016 inzage van de [Y B.V.] boekhouding te verkrijgen. Vanaf dan kan er iedere 2 maanden in de boekhouding gekeken worden volgens dezelfde principes. De zekerheden die worden verstrekt door schuldenaar aan schuldeiser betreffen: banktegoed en activa van € 60.000.
(…)”.
2.3.
[gedaagde] is op 4 mei 2016 uitgetreden als bestuurder.
2.4.
[gedaagde] heeft op 10 april 2017 ten laste van [eiseres] conservatoir derdenbeslag gelegd onder ABN AMRO Bank.

3.De vordering en de standpunten van partijen

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - de opheffing van het door [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde conservatoire beslag, met een gebod aan [gedaagde] om telkens bij een opvolgend verzoek tot beslaglegging, melding te maken van het in deze procedure te wijzen vonnis, met veroordeling van [gedaagde] in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat zij recht en belang heeft om het gelegde conservatoire beslag op te heffen, aangezien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het recht waarvoor ten laste van [eiseres] beslag is gelegd.
[eiseres] is geen partij bij de overeenkomst van geldlening. [eiseres] heeft, evenals
[gedaagde] vanaf de oprichtingsdatum diverse bedragen aan [Y B.V.] geleend, zodat [Y B.V.] aan haar verplichtingen kon blijven voldoen. Zoals in diverse correspondentie tussen [Y B.V.] en [gedaagde] aangegeven, was het voor [Y B.V.] niet mogelijk om de lening van
[gedaagde] af te lossen. [gedaagde] was hiervan ook op de hoogte, nu zij volledig inzicht had in de boekhouding van [Y B.V.] . Begin 2017 hebben [Y B.V.] en [eiseres] gesproken over een aflossingsvoorstel. Tot grote verbazing van [eiseres] heeft [gedaagde] ten laste van [eiseres] beslag laten leggen. Er is, in tegenstelling tot hetgeen [gedaagde] stelt, geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade die [gedaagde] lijdt als gevolg van het tekortschieten van [Y B.V.] in haar verplichtingen op grond van de overeenkomst van geldlening. Niet kan worden geconcludeerd dat [eiseres] , als bestuurder, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] . Het beslag dient te worden opgeheven. [eiseres] wordt door het beslag belemmerd in haar bedrijfsvoering en kan ten gevolge van het lamleggen van de inkomstenstroom niet aan haar betalingsverplichtingen voldoen, met alle consequenties voor de continuïteit van de onderneming van dien.
3.3.
[gedaagde] brengt daar tegenin dat partijen zijn overeengekomen dat het geleende bedrag uiterlijk op 20 december 2016 moet zijn terugbetaald. Dat is een fatale termijn. [gedaagde] heeft in het najaar van 2016 geen inzage verkregen in de financiële administratie, ondanks verschillende verzoeken daartoe. Op 15 februari 2017 zijn de ontbrekende bankafschriften (uit het najaar van 2016) uiteindelijk overgelegd. Uit die bankafschriften blijkt dat [Y B.V.] op 20 december 2016 twee bedragen heeft ontvangen van respectievelijk € 45.206,82 en € 100.000,- groot. Twee dagen daarna heeft [Y B.V.] een bedrag van € 48.000,- overgeboekt naar [eiseres] en tevens een bedrag van € 48.000,- naar [X] .
Op 2 januari 2017 heeft [Y B.V.] een bedrag van € 45.000,- naar [eiseres] overgeboekt. De eerste betaling aan [eiseres] zou een aflossing betreffen en de tweede betaling aan [eiseres] zou een reservering betreffen. Die overboekingen zijn in strijd met de prioriteitsstelling. [Y B.V.] heeft ook geen rekening en verantwoording afgelegd. [Y B.V.] heeft evenmin zekerheden verstrekt. [Y B.V.] is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen. [eiseres] is daarvoor als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk. [eiseres] kan persoonlijk een voldoende ernstig verwijt worden gemaakt van de benadeling van [gedaagde] door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van zijn vordering.

4.De beoordeling

4.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang bij een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag voortvloeit uit de aard van de vordering.
4.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is
(HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient de gevorderde opheffing van het gelegde beslag te worden afgewezen. Onvoldoende gesteld of gebleken is dat sprake is van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht.
De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
4.4.
Ter verzekering van verhaal van zijn gepretendeerde vordering uit hoofde van de geldleningsovereenkomst op [eiseres] , heeft [gedaagde] conservatoir beslag gelegd.
[gedaagde] spreekt [eiseres] aan op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. [eiseres] heeft weliswaar betwist dat sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid, maar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter treft die betwisting geen doel.
4.5.
Wanneer een schuldeiser is benadeeld door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering op een vennootschap en de bestuurder die namens die vennootschap een verbintenis is aangegaan, heeft bewerkstelligd/toegelaten dat die vennootschap haar verplichting niet is nagekomen, is die bestuurder aansprakelijk ten opzichte van de schuldeiser indien hem persoonlijk een ernstig verwijt daarvan kan worden gemaakt.
4.6.
Vast staat dat [Y B.V.] haar verplichtingen uit hoofde van de geldleningsovereenkomst niet is nagekomen. [Y B.V.] heeft het door [gedaagde] aan haar geleende bedrag van
€ 60.000,- niet uiterlijk op 20 december 2016 volledig terugbetaald. Op grond hiervan verkeert [Y B.V.] in verzuim jegens [gedaagde] . De nadere voorwaarde die partijen zijn overeengekomen, heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter - gelet op de tekst van de geldleningsovereenkomst - betrekking op (de haalbaarheid van) de hoogte van de maandelijkse aflossingsverplichting en niet op (de haalbaarheid van) het tijdstip waarop de lening volledig moet zijn afgelost.
4.7.
[gedaagde] heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiseres] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de niet-nakoming van de terugbetalingsverplichting van [Y B.V.] .
4.8.
Vast staat dat [Y B.V.] op 20 december 2016 een tweetal bedragen heeft ontvangen van respectievelijk € 45.206,82 en € 100.000,- en dat [Y B.V.] twee dagen daarna een bedrag van € 48.000,- heeft overgeboekt naar [eiseres] en een bedrag van € 48.000,- heeft overgemaakt naar [X] . Op 2 januari 2017 heeft [Y B.V.] een bedrag van
€ 45.000,- naar [eiseres] overgeboekt.
4.9.
Indachtig de tussen [Y B.V.] en [gedaagde] gemaakte afspraken over voorrang van terugbetaling van de lening van [gedaagde] boven die van [eiseres] en [X] , had het op de weg van [eiseres] , als bestuurder van [Y B.V.] , gelegen om voldoende aannemelijk te maken dat er voor [Y B.V.] een gelegitimeerde en urgente reden was om niet eerst ten gunste van
[gedaagde] , maar ten gunste van [eiseres] en [X] (twee dagen na bijboeking van respectievelijk € 45.206,82 en € 100.000,-) betalingen te verrichten. Dat heeft [eiseres] nagelaten.
4.10.
Onvoldoende gesteld of gebleken is voorts dat het voor [Y B.V.] in 2016 niet mogelijk was om de lening van [gedaagde] af te lossen en dat [gedaagde] hiervan ook op de hoogte was, zoals [eiseres] stelt. [eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling, geen enkel stuk overgelegd. [gedaagde] heeft in dat verband onbetwist gesteld dat zij, ondanks de gemaakte afspraken en de verschillende verzoeken daartoe, in 2016 geen inzage heeft verkregen in de financiële administratie van [Y B.V.] en dat eerst op 15 februari 2017 door [Y B.V.] de (ontbrekende) bankafschriften aan [gedaagde] zijn overgelegd.
4.11.
Geconcludeerd moet worden dat [Y B.V.] in weerwil van de met
[gedaagde] gesloten overeenkomst en dus onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld. Aan [eiseres] is in dit verband een ernstig en persoonlijk verwijt te maken. Hij heeft immers (mede) bewerkstelligd dat niet aan [gedaagde] maar aan haarzelf en aan [X] de hiervoor onder 4.8. genoemde bedragen zijn uitgekeerd.
4.12.
Hoe [Y B.V.] er momenteel financieel voorstaat, is de voorzieningenrechter niet gebleken. De stelling van [eiseres] dat [Y B.V.] door het beslag wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering en ten gevolge daarvan niet aan haar betalingsverplichtingen kan voldoen, heeft zij niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt.
4.13.
De belangenafweging brengt met zich mee dat het belang van [gedaagde] bij handhaving van het conservatoire beslag prevaleert boven dat van [Y B.V.] tot opheffing daarvan. [gedaagde] heeft een gerechtvaardigd belang bij het beschermen van de verhaalsmogelijkheden van haar vordering.
4.14.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 618,00
- salaris advocaat
527,00
Totaal € 1.145,00.
4.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot.
De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.145,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. Zweers en in het openbaar uitgesproken op
24 mei 2017. [1]

Voetnoten

1.type: