4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het primair tenlastegelegde feit heeft begaan.
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen, het navolgende.
Feiten en omstandigheden
Op 22 februari 2016 omstreeks 12.05 uur heeft op de Gemeenteweg te Staphorst een verkeersongeval plaatsgevonden. Bij het verkeersongeval waren een fietser en een automobilist betrokken.Verdachte reed in een rode personenauto van het merk Seat en reed over de Gemeenteweg, komende uit de richting van Staphorst, gaande in de richting van IJhorst.[slachtoffer] fietste samen met [getuige] van school naar huis op de Gemeenteweg in de richting van IJhorst. [slachtoffer] fietste aan de buitenzijde (linkerzijde) en [getuige] fietste aan de binnenzijde, aan de kant van de berm.Op de Gemeenteweg is de rechtervoorzijde van de personenauto van verdachte gebotst met de achterkant van de fiets van [slachtoffer]Hierdoor is [slachtoffer] in de berm terechtgekomen, liggend op zijn buik met zijn voeten in de sloot.[slachtoffer] overleed later in het ziekenhuis aan zijn verwondingen.
Na het verkeersongeval op 22 februari 2016 heeft de politie ter plaatse onderzoek verricht en uit het proces-verbaal verkeersongevalsanalyse (VOA) is naar voren gekomen dat op het moment van het ongeval het zicht helder was, het wegdek droog was en de vervoermiddelen van verdachte, de personenauto, en van [slachtoffer] , de Batavus fiets, in een voldoende rijtechnische staat van onderhoud verkeerden. Het ongeval vond plaats buiten de bebouwde kom van Staphorst en de ter plaatste toegestane maximum snelheid bedroeg 60 km/h.
Het primair ten laste gelegde
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat hij op 22 februari 2016 omstreeks 12.05 uur reed in zijn personenauto over de Gemeenteweg te Staphorst richting IJhorst. Verdachte heeft verklaard dat hij de weg goed kende en dat hij zijn snelheid schatte op ongeveer 50 á 60 kilometer per uur. Verdachte reed net buiten de bebouwde kom en zag voor hem twee jongens op de fiets die fietsen in dezelfde richting waarin verdachte ook reed. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij niet precies weet hoe het gebeurde – of hij niet ver genoeg naar links is gegaan of dat de jongen op de fiets een slinger maakte – maar op het moment dat zij elkaar passeerden, raakte verdachte de buitenste jongen op de fiets.
Getuige [getuige] heeft bij de politie verklaard dat hij op 22 februari 2016 samen met [slachtoffer] op het fietspad reed, daar waar op de weg strepen staan, en hij een auto hoorde en dacht dat de auto wel om hen heen zou rijden.
De rechtbank is van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte op 22 februari 2016 op de Gemeenteweg in zijn personenauto reed, zich hield aan de snelheid, de twee naast elkaar rijdende fietsers tijdig heeft gezien en is uitgeweken om hen in te kunnen halen – maar niet voldoende – wat de aanrijding met [slachtoffer] tot gevolg heeft gehad, waardoor [slachtoffer] is overleden.
Om tot een bewezenverklaring van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) te kunnen komen, moet vastgesteld kunnen worden dat verdachte zich zodanig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat een verkeersongeval heeft plaatsgevonden met als gevolg dat iemand is overleden, dan wel zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden is ontstaan. Voor schuld in het kader van artikel 6 WVW 1994 is vereist dat verdachte zich zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam heeft gedragen. Gelet op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad zijn voor de bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 verschillende factoren van belang, zoals de aard en de concrete ernst van de verkeersovertreding en de omstandigheden waaronder die overtreding is begaan. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De rechtbank overweegt dat verdachte onvoldoende heeft gelet – en is blijven letten - op de twee fietsers op de Gemeenteweg, in aanmerking nemende dat verdachte bekend was met de situatie ter plaatse en heeft verklaard dat hij de fietsers ‘
ruim van te voren’ heeft gezien, maar niet meer weet wat er precies is gebeurd.
Uit de verklaring van verdachte blijkt derhalve dat hij de voor hem op een rechte weg rijdende fietsers tijdig heeft gezien en hen heeft willen inhalen. Op dat moment waren geen belemmeringen aanwezig om de fietsers in te halen. Immers, uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte niet belemmerd werd in zijn rijkeuze aangezien er geen enkel ander verkeer aanwezig was en voorts het zicht helder was en het wegdek droog. Het kan gelet op het proces-verbaal VOA, met name ten aanzien van de bepaling hoe de voertuigen zich ongeveer ten opzichte van elkaar bevonden op het moment van de aanrijding, en de eerder aangehaalde verklaringen niet anders zijn geweest dan dat verdachte met zijn auto niet voldoende uitgeweken is, waar dat wel had gemoeten en had gekund om de fietsers veilig in te halen, terwijl verdachte hier ook alle ruimte en mogelijkheid voor had. Daarbij neemt de rechtbank tevens in haar overweging mee dat sprake was van twee fietsers, hetgeen zwakke verkeersdeelnemers zijn die extra (zorg)verplichtingen voor de automobilist met zich meebrengen.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat verdachte onder de aanwezige omstandigheden aanmerkelijk tekort is geschoten in de op hem rustende zorgplicht om in het verkeer de benodigde voorzichtigheid in acht te nemen en om zijn weggedrag aan te passen aan de aanwezige andere verkeersdeelnemers, in dit geval de op een rechte weg zonder overig verkeer voor hem rijdende twee fietsers. Niets verhinderde verdachte om door middel van het vertragen van de snelheid en het maken van een ruimere uitwijkmanoeuvre een aanrijding met de fietser te voorkomen. Mede gelet op de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij de fietsers ‘ruim van te voren’ heeft gezien stelt de rechtbank vast dat hier geen sprake is van een enkel moment van onoplettendheid, maar van onvoldoende oplettendheid gedurende een periode langer dan een enkel moment. Dat [slachtoffer] mogelijk al fietsend een slinger heeft gemaakt waardoor de aanrijding is ontstaan, is naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk gelet op de uitkomsten in het proces-verbaal VOA én gelet op de getuigenverklaring van [getuige] . Voor de stelling dat [slachtoffer] door het maken van een slingerende beweging tegen de auto van verdachte zou zijn aangekomen, is dan ook geen steun te vinden in het dossier.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte de voor hem geldende zorgplicht niet in acht genomen en in aanmerkelijke mate onvoorzichtig en onoplettend rijgedrag vertoond. Daarmee is sprake van schuld als bedoeld in artikel 6 WVW 1994, zodat het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend is bewezen.