De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft gedurende de periode van 18 november 2015 tot en met 2 april 2016, meerdere keren contact proberen te zoeken met aangeefster en haar voicemail ingesproken. Daarnaast is hij in deze periode, op 28 en 29 november 2015, (ongewenst) verschenen bij het werk van aangeefster te Bussloo. Aangeefster heeft naar aanleiding van deze feiten op 2 april 2016 een klacht tegen verdachte ingediend en aangifte gedaan ter zake van belaging.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij, nadat het contact in 2013 ‘ineens’ was verbroken, in 2015 weer contact heeft gezocht met aangeefster en haar voicemail heeft ingesproken. Dit zou in ieder geval zijn gebeurd op 18 november 2015 en het zou volgens verdachte goed kunnen dat dit weer het geval is geweest rond februari 2016. Daarnaast heeft verdachte verklaard dat hij tweemaal, op 28 en 29 november 2015, op het werk van aangeefster is geweest.
Verdachte heeft verder verklaard dat hij niet wist dat aangeefster er niet van gediend was dat hij contact met haar zocht. De rechtbank schuift dit verweer terzijde nu uit het dossier blijkt dat aangeefster reeds in 2013 had aangegeven dat zij op geen enkele wijze meer contact met verdachte wilde. In ieder geval door het sturen van een bericht en door hem in De Bilt - toen zij een aantal spullen aan verdachte overhandigde - duidelijk te maken dat hij haar met rust moest laten. De rechtbank heeft geen enkele aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen dienaangaande door aangeefster.
Daarnaast blijkt uit het dossier - ter terechtzitting door verdachte bevestigd - dat verdachte in november 2015 door de politie is aangesproken op zijn gedrag. Dit maakt dat verdachte heeft moeten begrijpen dat aangeefster niet langer prijs stelde op het contact. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte zich door zijn handelen meerdere keren met opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, aan aangeefster heeft opgedrongen, terwijl aangeefster niet anders kon dan dit te dulden. Van het oogmerk bij verdachte om aangeefster vrees aan te jagen, zoals ook ten laste is gelegd, kan niet gesproken worden. Met zijn handelen heeft verdachte wel vrees aangejaagd bij aangeefster, maar dit is slechts een bijkomend effect geweest.
De manier van handelen van verdachte, heeft gezien de inhoud van de door hem achtergelaten voicemailberichten en het gegeven dat hij zich meerdere keren heeft begeven op plekken waar aangeefster zich bevond, een indringend en ongewenst karakter gehad met als gevolg dat aangeefster angstig en gespannen is geworden. Aangeefster is een professioneel harpiste en wordt regelmatig gebeld voor opdrachten, waardoor zij genoodzaakt is zoveel als mogelijk de telefoon op te nemen. De angst voor een confrontatie met verdachte heeft ertoe geleid dat het hele leven van aangeefster door verdachte beheerst werd. Het gedrag van verdachte is dan ook een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van aangeefster.
De rechtbank vindt de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer ook stelselmatig gezien de aard van het gedrag van verdachte in combinatie met het gegeven dat hij zeer vaak contact heeft proberen op te nemen met aangeefster. Reeds op 25 november 2015 had aangeefster al 40, door verdachte ingesproken, voicemailberichten ontvangen. Dit aantal is gedurende de daaropvolgende maanden steeds verder opgelopen. Daarnaast is verdachte tweemaal onuitgenodigd verschenen op het werk van aangeefster.
Op grond van bovenstaande kan wettig en overtuigend bewezen worden dat verdachte zich gedurende de periode 18 november 2015 tot en met 2 april 2016 heeft schuldig gemaakt aan belaging van aangeefster.