ECLI:NL:RBOVE:2017:1649

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 maart 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
C/08/191459 / HA ZA 16-416
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen uit een schuldverklaring en de gevolgen voor de proceskosten

In deze zaak vorderden eisers, [A] en [B], betaling van een bedrag van € 30.000,-- van gedaagden, [C] en [D], op basis van een schuldverklaring uit 2006. Eisers stelden dat zij recht hadden op dit bedrag, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, omdat zij aandeelhouders waren van een vennootschap die betrokken was bij de herontwikkeling van een pand. Gedaagden betwistten de vordering en voerden aan dat de vordering was verjaard. De rechtbank Overijssel oordeelde dat de vordering was verjaard op basis van artikel 3:307 lid 1 BW, omdat de eisers niet tijdig een stuitingshandeling hadden verricht. De rechtbank wees de vorderingen van eisers af en veroordeelde hen in de proceskosten van gedaagden, die op € 2.043,00 werden begroot. De uitspraak werd gedaan op 29 maart 2017.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/191459 / HA ZA 16-416
Vonnis van 29 maart 2017
in de zaak van

1.[A] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[B],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. G.J. Hollema te Almelo ,
tegen

1.[C] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2.
[D],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagden,
advocaat mr. F. Kolkman te Almelo .
Partijen zullen hierna [A] , [B] , [C] , [D] en gezamenlijk [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 16 november 2016
  • de door [eisers] ingebrachte nadere producties d.d. 22 februari 2017
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2017.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2001 heeft [D] het pand aan de [weg] te [woonplaats 1] gekocht (hierna het pand).
2.2.
[eisers] en [gedaagden] waren aandeelhouders van [G] B.V. h.o.d.n. [E] .
2.3.
In het kader van een beoogde herontwikkeling van het pand is een architect benaderd voor het maken van een ontwerp en is een bouwvergunning aangevraagd bij de gemeente Tubbergen.
2.4.
Het pand met ontwerp is verkocht aan [F] . De levering van het pand heeft plaatsgevonden op 27 december 2004.
2.5.
Namens [eisers] is op 25 mei 2016 een brief verstuurd aan [gedaagden] , waarin het volgende is vermeld:
Uit hoofde van een schuldverklaring d.d. 16 februari 2006 bent u mijn cliënten een bedrag van € 30.000,-- verschuldigd.
Overeengekomen is dat u mijn cliënten met ingang van 1 januari 2005 over het verschuldigde bedrag een rente van 4,5% per jaar zou voldoen.
Jaarlijks hebben mijn cliënten u in het bezit gesteld van een renteberekening.
Vele malen hebben mijn cliënten bij u op betaling aangedrongen, doch zulks tevergeefs.
Louter en alleen vanwege de zakelijke relatie in het [E] hebben cliënten er al die tijd van afgezien om ter zake over te gaan tot het nemen van incassomaatregelen.
Nu die zakelijke relatie sinds kort is beëindigd, zijn cliënten niet langer bereid om met uw nonbetaling genoegen te nemen.
Inclusief rente bedraagt de vordering van cliënten per heden een bedrag van
€ 49.553,55.
Hierbij verzoek ik u dan ook, zonodig sommeer ik u daartoe, om binnen 15 dagen na dagtekening dezes voor betaling van voormeld bedrag van € 49.553,55 zorg te dragen, (….),bij gebreke waarvan ik u - voor zover nodig - reeds nu voor alsdan in gebreke stel en ik ter zake zonder nadere aankondiging tot het nemen van rechtsmaatregelen tegen u zal overgaan.
Voor de goede wijs ik u er hierdoor op dat alsdan ook aanspraak zal worden gemaakt op vergoeding van de rente vanaf heden en de buitengerechtelijke kosten, (…).
2.6.
[eisers] hebben de rechtbank Overijssel om verlof gevraagd voor het leggen van conservatoire loonbeslagen. Bij beschikking van 1 juli 2016 is het gevraagde verlof door de rechtbank geweigerd.

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagden]
I. tot betaling van € 30.000,--, vermeerderd met de overeengekomen rente van 4,5% per jaar, althans de wettelijke rente, vanaf 1 januari 2005,
II. tot betaling van € 1.537,35 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 juni 2016,
onder veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[eisers] stellen hiertoe dat partijen zijn overeengekomen dat zij gezamenlijk het project van herontwikkeling van het pand zijn aangegaan, dat [eisers] de helft van de kosten van de herontwikkeling zouden voldoen en zouden meedelen in de winst van het project. Door de verkoop en levering van het pand aan [F] heeft het project winst opgeleverd. Op een bedrag van € 30.000,-- na hebben [eisers] de aan hen toekomende winst ontvangen. Eind 2005/begin 2006 heeft [D] gezegd dat zij op dat moment dit bedrag niet aan [eisers] konden voldoen, waarna partijen een schuldverklaring hebben getekend, waarin is vermeld dat [gedaagden] aan [A] een bedrag van € 30.000,--- verschuldigd zijn. Tevens zijn partijen overeengekomen dat [gedaagden] over dit bedrag een rente van 4,5% per jaar verschuldigd zijn, hetgeen zou blijken uit een door [D] getekende renteberekening. [eisers] vorderen nakoming van deze vermeende betalingsverplichtingen, aldus [eisers] .
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij betwisten dat de herontwikkeling van het pand een gezamenlijk project was en betwisten bij gebrek aan wetenschap dat de handtekeningen onder de vermeende schuldverklaring van hen zijn.
3.4.
[D] was eigenaar van het pand en heeft alle kosten voldaan. [C] stond geheel buiten de verkoop van het pand en [gedaagden] zijn buiten gemeenschap van goederen getrouwd, zodat er nooit een vordering op [C] is geweest.
3.5.
[gedaagden] beroepen zich voorts op verjaring en rechtsverwerking en betwisten de hoogte van de vordering.
3.6.
Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank zal eerst het door [gedaagden] gevoerde verjaringsverweer beoordelen.
4.2.
[eisers] vorderen nakoming van de vermeende door [gedaagden] getekende schuldverklaring d.d. 16 februari 2006, waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Hierbij verklaren [C] geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] en
[D] geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] aan [A] geboren op [geboortedatum] te [woonplaats 1] en [B] geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats] schuldig te zijn een bedrag ad € 30.000,= zegge dertigduizend euro inzake de winst op het pand [weg] te [woonplaats 1] .”
Tevens vorderen zij betaling van de destijds (vermeende) overeengekomen rente van 4,5% per jaar over het in de voormelde schuldverklaring genoemde bedrag van € 30.0000,-- voor de periode 1 januari 2005 tot en met december 2009.
4.3.
[gedaagden] doen een beroep op artikel 3:307 lid 1 BW, waaruit volgt dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
4.4.
[eisers] betwisten dat de onderhavige vorderingen zijn verjaard. Volgens hen heeft de verjaringstermijn eerst na de onder 2.5. vermelde brief van 25 mei 2016 een aanvang genomen. Hiertoe verwijzen zij naar artikel 3:307 lid 2 BW, waarin onder andere is bepaald dat van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd de verjaringstermijn pas loopt van de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan.
4.5.
In de voormelde schuldverklaring is geen tijd voor de nakoming bepaald en ten aanzien van de gevorderde rente is geen tijd voor de nakoming gesteld.
4.6.
De omstandigheid dat geen termijn voor nakoming is bepaald, impliceert niet dat een verbintenis daarmee onder het regime van het tweede lid van artikel 3:307 BW valt, maar betekent in beginsel dat de verbintenis krachtens het bepaalde in artikel 6:38 BW terstond kan worden nagekomen en terstond nakoming kan worden gevorderd, waarmee de opeisbaarheid onmiddellijk intreedt. Slechts als de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zal plaatsvinden, zoals bijvoorbeeld bij een overeenkomst tot bewaargeving of geldlening voor onbepaalde tijd, is dit anders en is niet het eerste lid maar het tweede lid van artikel 3:307 BW van toepassing.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige (vermeende) schuldverklaring niet tot de categorie van de laatstgenoemde overeenkomsten moet worden gerekend en overweegt hiertoe het volgende.
4.8.
[eisers] hebben bij dagvaarding gesteld dat zij regelmatig bij gedaagden hebben aangedrongen op betaling, maar dat zij vanwege hun onderlinge relatie in het [E] nooit zover hebben willen gaan om de vordering op te eisen. Dit standpunt hebben zij eveneens vermeld in de door hen aan [gedaagden] verstuurde brief
van 25 mei 2016 (zie 2.5). Weliswaar is deze stelling ter comparitie genuanceerd in de zin dat “aandringen op betaling” meer een vraag aan de wederpartij was of zij al in staat waren om te betalen en dat [gedaagden] zouden betalen als ze daartoe in staat waren, maar hierbij is tevens gezegd dat [eisers] de boel niet op de spits wilden drijven in verband met de gezamenlijke bedrijven c.q. activiteiten.
Dat [eisers] er - gelet op de onderlinge samenwerking - voor hebben gekozen de onderhavige vermeende vorderingen niet eerder op te eisen, betekent niet dat deze (vermeende) vorderingen niet eerder opeisbaar waren. Evenmin hebben [eisers] voldoende feiten en omstandigheden aan te dragen op basis waarvan geoordeeld zou kunnen worden dat de aard van de overeenkomst meebrengt dat opeising niet binnen afzienbare termijn zou plaatsvinden. Uit het voormelde aandringen van [eisers] op betaling lijkt zelfs eerder het tegendeel te volgen. De rechtbank volgt [eisers] dan ook niet in haar standpunt dat ten aanzien van de onderhavige vorderingen sprake zou van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW en acht in casu artikel 3:307 lid 1 BW van toepassing.
4.9.
Vervolgens is gesteld noch gebleken dat [eisers] voorafgaand aan de hiervoor onder 2.5. vermelde brief van 25 mei 2016 een stuitingshandeling hebben verricht, zodat de rechtbank dit als vaststaand aanneemt.
4.10.
Het voorgaande betekent dat - voor zover de onderhavige vermeende vordering van
€ 30.000,-- al zou hebben bestaan - deze vordering in ieder geval vijf jaren na het (vermeende) tekenen van de voormelde schuldverklaring, zijnde in februari 2011, was verjaard.
4.11.
Nu de rentevorderingen gebaseerd zijn op deze hoofdsom, kan de laatste rentevordering uiterlijk zijn ontstaan in februari 2011, zodat de dienaangaande verjaringstermijn van vijf jaren uiterlijk in februari 2016 verstreken was en deze (vermeende) rentevorderingen eveneens zijn verjaard.
4.12.
Gelet op de honorering van het gevoerde verjaringsverweer, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de overige standpunten van partijen. De vorderingen zullen worden afgewezen.
4.13.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 885,00
- salaris advocaat €
1.158,00(2 punt × tarief € 579,00)
Totaal € 2.043,00
4.14.
De gevorderde nakosten zullen op de hierna in de beslissing te vermelden wijze worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.043,00,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.N. Kok en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2017.