7.3De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij het volgende van belang.
De toen 50-jarige verdachte heeft zich gedurende ruim anderhalf jaar schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van een zesendertig jaar jonger meisje, waarbij hij op diverse en vergaande manieren haar lichaam seksueel is binnengedrongen. Het misbruik begon toen het slachtoffer 14 jaar oud was en is gestopt toen het slachtoffer vijftien jaar was. De seksuele handelingen zijn daarbij steeds verder gegaan. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
De wetgever heeft jongeren in de leeftijd tot zestien jaar willen beschermen tegen het ondergaan van dergelijke seksuele handelingen. Het aanzienlijke leeftijdsverschil tussen de verdachte en het slachtoffer maakt dat er geen sprake was van gelijkwaardige partijen.
De verdachte had zich als volwassene bewust dienen te zijn van de ongelijkheid in hun verhouding en de ongepastheid van seksuele handelingen tussen hen beiden.
Door zijn handelen heeft verdachte bovendien ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat aangeefster in hem stelde. Aangeefster nam verdachte als huisvriend van haar pleegouders in vertrouwen. Verdachte was bovendien op de hoogte van haar kwetsbare positie. Verdachte wist dat aangeefster door traumatische seksuele ervaringen in haar verleden heeft te kampen met complexe problematiek. Verdachte bood aanvankelijk een luisterend oor aan een jong en beschadigd meisje maar gaandeweg begon hij met knuffelen en kussen, wat uiteindelijk resulteerde in vergaande seksuele handelingen. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij het initiatief nam om steeds een stap verder te gaan op seksueel gebied, terwijl het kennelijk niet in hem is opgekomen zich van dergelijke handelingen te distantiëren, waar hij die verantwoordelijkheid had moeten nemen, juist bij een meisje als aangeefster dat door haar verleden in seksuele opzicht extra bescherming behoeft. Verdachte heeft aangegeven dat hij eenmaal op de trein gestapt zijn gedrag niet meer tot stoppen kon brengen en bang was dat het uit zou komen met alle gevolgen van dien.
Verdachte heeft zijn gedrag in stand gehouden en daarmee prioriteit gegeven aan de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens onder voorbijgaan aan de grote kwetsbaarheid van aangeefster.
Ondanks dat verdachte zich al die tijd bewust is geweest van het strafbare karakter van zijn handelen, heeft hij er voor gekozen om zijn gedrag niet te stoppen en heeft het misbruik ander half jaar lang voort kunnen duren.
Pas nadat het slachtoffer met haar pleegmoeder over het seksueel misbruik had gesproken en verdachte hier vervolgens mee heeft geconfronteerd, heeft verdachte zich op het politiebureau gemeld en heeft hij openheid van zaken gegeven.
De verdachte heeft er blijk van gegeven het laakbare van zijn handelen maar beperkt in te zien. Hij heeft weliswaar verklaard dat de seksuele handelingen nooit hadden mogen gebeuren, maar hij heeft ook verklaard dat hij zich deels heeft laten meeslepen door het gedrag van aangeefster en dat hij niet met het misbruik kon stoppen omdat aangeefster dreigde dat zij in dat geval het misbruik zou onthullen.
Met betrekking tot het door verdachte gepleegde zedendelict kan als feit van algemene bekendheid worden aangenomen, dat met name jeugdige slachtoffers van dit soort delicten vaak nog lang nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden van hetgeen hun is overkomen, hetgeen ook blijkt uit de ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van 5 oktober 2016. Hieruit blijkt dat aangeefster het misbruik jarenlang heeft weggestopt en er met niemand over durfde te praten waardoor haar leven bergafwaarts is gegaan.
In verband met de psychische klachten als gevolg van het bewezen verklaarde heeft zij zich inmiddels onder behandeling gesteld.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging ook gelet op de persoon van verdachte. Er is in het kader van deze strafzaak over de persoon van verdachte gerapporteerd door drs. R.J. Vriend, GZ-psycholoog en dr. Th.A.M. Deenen, klinisch psycholoog, zoals blijkt uit het Pro Justitia rapport van 6 februari 2017. Uit dit rapport komt naar voren dat bij verdachte ten tijde van het plegen van het bewezenverklaarde sprake was een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale kenmerken en een voorlopige classificatie ongespecificeerde parafiele stoornis.
Volgens de deskundigen is er sprake van verminderde toerekeningsvatbaarheid. De deskundigen schatten het recidiverisico op seksuele delicten als hoog in als verdachte hier niet voor behandeld gaat worden.
De rechtbank neemt de inhoud en conclusies van dit rapport over en maakt dat tot de hare, wat betekent dat de rechtbank er rekening mee houdt dat het feit aan verdachte in verminderde mate kan worden toegerekend.
De reclassering heeft op 30 september 2016 een advies uitgebracht, dat ertoe strekt een gedeeltelijk voorwaardelijke straf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, een contactverbod en een locatieverbod. De reclassering schat het risico op herhaling in als laaggemiddeld..
Bij haar beslissing heeft de rechtbank verder acht geslagen op een uittreksel justitiële documentatie van verdachte van 13 september 2016 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en/of justitie in aanraking is geweest.
Anders dan de raadsman heeft bepleit, kan naar het oordeel van de rechtbank, met verwijzing naar de motivering hierboven, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die deels een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Weliswaar heeft een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming als negatief gevolg dat de huidige behandeling die verdachte ondergaat doorkruist zal worden en dat verdachte mogelijk zijn baan zal verliezen maar de rechtbank is van oordeel dat een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf noodzakelijk is gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de langdurige periode waarin het heeft plaatsgevonden. Verdachte zal na het onvoorwaardelijk gedeelte van de straf zijn behandeling kunnen hervatten.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar en met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zal de rechtbank de bijzondere voorwaarden verbinden zoals door de reclassering is geadviseerd.
Met deze deels voorwaardelijke strafoplegging wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.