In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 18 februari 2016 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, werkzaam als bedrijfsleider bij Looze Expeditie B.V., en zijn werkgever, Looze. De eiser vorderde de opheffing van conservatoire beslagen die door Looze waren gelegd op zijn vorderingen en goederen. De achtergrond van het geschil ligt in de beschuldiging van Looze dat de eiser kick-backfees heeft ontvangen van klanten, wat volgens Looze onrechtmatig zou zijn. De eiser betwistte deze beschuldigingen en stelde dat hij geen gelden heeft ontvangen die aan Looze toekwamen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat de vordering van Looze ondeugdelijk was. De rechter benadrukte dat de beoordeling van de onrechtmatigheid van het handelen van de eiser in het kader van een bodemprocedure moet plaatsvinden, en niet in dit kort geding. De voorzieningenrechter concludeerde dat de beslagen niet konden worden opgeheven, omdat er geen summierlijke aanwijzingen waren voor de ondeugdelijkheid van de vordering van Looze. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van Looze tot € 1.435,00 werden begroot.