Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
gemachtigde: mr. J.R. Bügel,
1.Ontstaan en loop van het geding
2.De feiten
3.Het geschil
4.Beoordeling van het geschil
5.Proceskosten
6.Beslissing
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
Rechtbank Overijssel
In deze zaak hebben eisers, wonende te Dronten, bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van hun onroerende zaak, die door de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus-Tricijn (GBLT) was vastgesteld op € 185.000,- per waardepeildatum 1 januari 2014. De eisers hebben een aanslag onroerendezaakbelastingen (OZB) ontvangen van € 310,25. Bij uitspraak op bezwaar heeft de verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet konden aantonen dat zij belang hadden bij een hogere WOZ-waarde. Dit leidde tot een beroep bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep op 9 februari 2016 behandeld. Eisers stelden dat per 1 oktober 2015, na wijziging van artikel 29 van de Wet WOZ, het mogelijk was om bezwaar te maken tegen een te laag vastgestelde WOZ-waarde. Ze voerden aan dat de WOZ-waarde van hun onroerende zaak ten onrechte te laag was vastgesteld en dat deze op € 195.000,- zou moeten zijn. De rechtbank oordeelde echter dat eisers niet hadden aangetoond dat zij een belang hadden bij een hogere WOZ-waarde, zoals vereist door artikel 28 van de Wet WOZ.
De rechtbank concludeerde dat de eisers niet konden aantonen dat de door hen bestreden WOZ-waarde op grond van een wettelijk voorschrift werd gebruikt, waardoor zij in hun belang konden worden geraakt. Daarom werd het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.