ECLI:NL:RBOVE:2016:5381

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 december 2016
Publicatiedatum
10 juli 2017
Zaaknummer
08/996002-14
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bedrieglijke bankbreuk en het benadelen van schuldeisers in faillissement

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 5 december 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een man uit Nijverdal, die werd beschuldigd van bedrieglijke bankbreuk en het benadelen van zijn schuldeisers in het faillissement van zijn botenbedrijf. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, terwijl hij wist dat zijn faillissement niet kon worden voorkomen, goederen en geldbedragen aan de failliete boedel heeft onttrokken. Dit gebeurde in de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 november 2012, waarbij de verdachte onder andere een bedrag van ongeveer EUR 34.260,00 aan kasgeld heeft overgemaakt naar een andere eenmanszaak, en een bedrag van ongeveer EUR 40.615,00 heeft laten betalen door debiteuren aan deze andere eenmanszaak. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de rechten van zijn schuldeisers heeft verkort door deze handelingen. De officier van justitie had een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden geëist, maar de rechtbank legde uiteindelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden op, met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 240 uur. De verdachte moet ook een cognitieve vaardigheidstraining volgen. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van een deel van de tenlastelegging, maar oordeelde dat hij strafbaar was voor de bewezenverklaarde feiten.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/996002-14
Datum vonnis: 5 december 2016
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1969 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 25 juli 2016 (pro forma) en 21 november 2016. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.C.M. Poland en van wat door de verdachte en zijn raadsman mr. J.W. Bosman, advocaat te Almelo, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:terwijl hij, handelend onder de naam [bedrijf 1] , failliet is verklaard, de bedrijfsvoorraad en/of geld heeft onttrokken aan de boedel, en/of terwijl hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een of meer schuldeisers heeft bevoordeeld door (een) vordering(en) van deze crediteur(en) te voldoen;
feit 2:opzettelijk heeft geweigerd om – terwijl hij failliet was verklaard – de curator in het faillissement inlichtingen te geven en/of opzettelijk verkeerde inlichtingen aan de curator heeft gegeven.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2012 tot
en met 5 december 2012 te Nijverdal, gemeente Hellendoorn en/of Almelo, in
elk geval in Nederland, terwijl verdachte (handelend onder de naam [bedrijf 1]
) bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 28
november 2012, in staat van faillissement is verklaard, (telkens) ter
bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s) één of meer
geldbedragen en/of goederen aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
- een groot gedeelte van de bedrijfsvoorraad/-inventaris (waaronder:
buitenboordmotoren en/of boottrailers en/of boten) en/of
- een hoeveelheid (kas)geld (in totaal ongeveer EUR 34.260,00) van de
eenmanszaak [bedrijf 1] door voornoemd geldbedrag over te
maken aan de eenmanszaak [bedrijf 2] , althans een derde, zonder dat daar
een zakelijk verantwoording tegenover stond en/of
- een hoeveelheid geld (in totaal ongeveer EUR 40.615,00) afkomstig van
debiteuren (te weten: [naam 1] en/of [naam 2] ) van verdachtes eenmanszaak
[bedrijf 1] door die debiteuren te laten betalen aan de eenmanszaak
[bedrijf 2] ;
en/of
ter gelegenheid van het faillissement of op een tijdstip waarop verdachte wist
dat het faillissement niet kon worden voorkomen, één of meer schuldeisers
heeft bevoordeeld (te weten: [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4]
en/of [bedrijf 5] BV) door vorderingen (in totaal ongeveer
EUR 34.298,86) van deze crediteuren te voldoen;
2.
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 november 2012
tot en met 26 april 2013 te Nijverdal, gemeente(n) Hellendoorn en/of Almelo,
in elk geval in Nederland, als degene die op 28 november 2012 door de
arrondissementsrechtbank te Almelo in staat van faillissement is verklaard en
wettelijk opgeroepen om te verschijnen voor de curator, (telkens) (meermalen)
zonder geldige reden opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te
geven en/of ten overstaan van die curator opzettelijk verkeerde inlichtingen
heeft gegeven, immers heeft hij, verdachte:
- geen volledige en/of samenhangende (verkoop en/of voorraad) administratie
bijgehouden en/of laten bijhouden en/of aan de curator overgelegd en/of
- geen volledige inzage gegeven over de (omvang van de) failliete boedel en/of
- onjuiste informatie verstrekt over mutaties op een bankrekening van de
SNS-bank (rekeningnummer [rekeningnummer] ).

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van het voorarrest.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs [1] .
5.1
Feit 1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in het zicht van het faillissement goederen heeft onttrokken aan de boedel en zo de rechten van schuldeisers heeft verkort. Daartoe heeft de officier van justitie gesteld dat uit onder meer de verklaring van [getuige] volgt dat verdachte inventaris aan de boedel heeft onttrokken. Volgens de officier van justitie wist verdachte reeds in de zomer van 2012 dat er een faillissement aan zat te komen omdat hij toen een medewerker ontsloeg en een BBZ-lening aanvroeg bij de gemeente. Eind juli 2012 wordt op naam van zijn partner [naam 3] de eenmanszaak [bedrijf 2] ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, voor welk bedrijf verdachte een vestigingsadres heeft geregeld. Vervolgens wordt door verdachte € 34.260,-- aan kasgeld in contanten gestort op de bankrekening van [bedrijf 2] . Voorts worden debiteuren door verdachte verzocht om de aan [bedrijf 1] verschuldigde bedragen over te maken op de rekening van [bedrijf 2] . Daarbij komt volgens de officier van justitie dat verdachte op het moment dat hij wist dat het faillissement niet meer kon worden voorkomen enkele crediteuren heeft bevoordeeld.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte ontkent dat hij bedrijfsvoorraad, inventaris, kasgeld en betalingen heeft onttrokken aan de boedel, terwijl hij wist dat een faillissement niet voorkomen kon worden. Verdachte heeft deze goederen aangewend om vorderingen van leveranciers te voldoen, zoals ook blijkt uit verklaringen van diverse leveranciers. Hoewel verdachte zijn onderneming had moeten staken, heeft hij geprobeerd om [bedrijf 1] – zijn levenswerk – er bovenop te helpen of in afgeslankte vorm verder te gaan. Nergens blijkt dat verdachte zichzelf heeft bevoordeeld: hij betwist de juistheid van de uitlatingen van getuige [getuige] . Gelet hierop dient verdachte te worden vrijgesproken van dit feit.
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Feitelijke gang van zaken
Op 14 maart 2001 start verdachte zijn eenmanszaak [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ), een groothandel/winkel in watersportartikelen. [2] Bij vonnis van 28 november 2012 is verdachte persoonlijk failliet verklaard, met benoeming van mr. P.H.K. Ruding tot curator. [3]
Voorafgaand aan het faillissement doen zich de volgende omstandigheden voor:
  • vanaf 2011 gaat het minder met [bedrijf 1] : de omzet loopt achteruit;
  • in 2012 loop de brutowinstmarge sterk achteruit, te weten van 18% naar 10%;
  • in juli 2012 ontslaat verdachte zijn medewerker [medewerker] ;
- verdachte vraagt daarop bij de gemeente Hellendoorn een Besluit Bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz)-financiering aan. Een voorwaarde voor het verstrekken van deze lening is dat het bedrijf levensvatbaar is, zodat bureau IMK in opdracht van de gemeente een onderzoek doet bij [bedrijf 1] . Op 10 augustus 2012 concludeert IMK in een rapport dat het bedrijf niet levensvatbaar is en wordt verdachte daarin geadviseerd de activiteiten zo spoedig mogelijk te beëindigen. [5]
Op naam van mevrouw [naam 3] , die geruime tijd de partner van verdachte was, [6] wordt op 23 juli 2012 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2012 de eenmanszaak [bedrijf 2] ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Het vestigingsadres is een woning aan de [adres] te Nijverdal. [7] Volgens de eigenaar van die woning, de heer [naam 4] , heeft verdachte hem gevraagd of [naam 3] zich daar mocht inschrijven. [8] Niet is gebleken van enige (zelfstandige) bedrijfsactiviteit binnen [bedrijf 2] .
Feit 1, eerste gedachtestreep
Bij de aanvraag van de Bbz-financiering voegt verdachte een door zijn administrateur [getuige] opgestelde voorraadlijst, waaruit blijkt dat die voorraad, omschreven als “onderdelen, nieuwe boten en motoren en gebruikt”, op 30 juni 2012 een waarde heeft van
€ 266.903,29. [9] In de maanden augustus en september 2012 maakte [getuige] foto’s van de aanwezige voorraad en inventaris. [10] De gewezen medewerker [medewerker] herkende op die foto’s veel als goederen van [bedrijf 1] . Wanneer [medewerker] tijdens zijn verhoor geconfronteerd wordt met de voorraadlijst per 30 juni 2012 van [bedrijf 1] , verklaart hij dat hij voor 100% zeker is dat het er nog was op het moment dat hij er nog werkte. [11] Vervolgens blijkt uit de digitale administratie van [bedrijf 1] dat er vanaf 1 juli 2012 nog voor € 113.188,03 is ingekocht en dat er voor € 137.588,47 is verkocht. [12] Uitgaande van een door het IMK berekende verkoopmarge van 10% [13] bedraagt de inkoopwaarde van deze verkopen
€ 125.080,43. Er zijn echter ook nog goederen uit de voorraad verkocht zonder dat dit is verantwoord in de digitale administratie. Volgens de handgeschreven verkoopbonnen zijn er nog goederen verkocht voor een bedrag van € 50.896. [14] De inkoopwaarde van deze goederen bedraagt ongeveer € 38.356,--. [15] Ten tijde van het faillissement constateerde de curator mr. Ruding dat er nog maar heel weinig goederen aanwezig waren in het bedrijfspand van verdachte: de goederen werden geveild voor een bedrag van € 1.871,--. De curator heeft de waarde van deze goederen zoals deze op de voorraadlijst zullen hebben (moeten) gestaan, geschat op € 5000,--. [16]
Op faillissementsdatum, 28 november 2012, zou er dus nog een voorraad hebben moeten gestaan die een waarde vertegenwoordigde van € 211.654,89, doch trof de curator slechts de vorenbedoelde, voor € 1.871,-- geveilde, goederen aan. Voorts constateerde de curator dat er diverse goederen ontbraken, waaronder computers, een snijplot-machine met bijbehorende computer, een Renault Twingo en een camper. [17] Getuige [getuige] verklaarde dat een snijplot-machine en een computer waren verdwenen. Volgens [getuige] kon verdachte hem desgevraagd geen duidelijkheid geven over wat er met die snijplotter was gebeurd. Voorts merkte [getuige] op dat er 6 of 7 boottrailers waren verdwenen. Volgens [getuige] was verdachte bezig met het wegsluizen van dingen. Verder verklaarde [getuige] dat verdachte hem te kennen gaf dat hij zich vanaf augustus 2012 niet meer bezig diende te houden met de administratie van [bedrijf 1] ; [getuige] mocht geen verkoopfacturen opmaken. Het gevolg hiervan was, aldus [getuige] , dat er geen omzet werd geboekt in de financiële administratie. Verkochte boten werden volgens [getuige] op een enkele uitzondering na niet meer in het boekhoudsysteem verwerkt. [18] Getuige [medewerker] verklaarde dat toen hij in oktober 2012 met [getuige] naar de bedrijfsloods van [bedrijf 1] reed, alles daar weg was. [19]
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het verschil tussen enerzijds de waarde van de bedrijfsvoorraad en inventaris van [bedrijf 1] op 30 juni 2012 en anderzijds de waarde van de weinige goederen die door de curator zijn aangetroffen en geveild, niet uit de administratie van [bedrijf 1] is te verklaren. Verdachte heeft hier evenmin een afdoende verklaring voor gegeven. Gelet hierop en de hiervoor weergegeven verklaringen van [getuige] en [medewerker] in aanmerking nemende, is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een deel van de bedrijfsvoorraad en -inventaris aan de boedel heeft onttrokken wetende dat daarmee de rechten van zijn schuldeisers zouden worden verkort.
Feit 1, tweede gedachtestreep
In de administratie van [naam 3] is een factuur aangetroffen van [bedrijf 2] , de eenmanszaak van [naam 3] , aan [bedrijf 1] , de eenmanszaak van verdachte, voor een bedrag van
€ 46.648,- inclusief BTW, gedateerd 30 juli 2012, met de omschrijving ‘aan u doorberekende personeelskosten voor de periode januari 2010 tot en met juli 2012 aantal uren in overleg’. [20]
In de periode van 1 augustus 2012 tot 9 augustus 2012 stort verdachte in termijnen kasgeld [21] op het rekeningnummer van het hiervoor genoemde [bedrijf 2] voor een totaalbedrag van € 34.260,--. [22]
Vanuit de eenmanszaak van [naam 3] is een factuur voor een bedrag van € 46.648,- inclusief BTW verstrekt aan [bedrijf 1] voor personeelskosten. Volgens verdachte betrof dit de beloning voor schoonmaakwerkzaamheden en de verkoop van een paar sloepen in de periode dat [naam 3] nog werkzaamheden verrichte bij [bedrijf 1] en zij de partner van verdachte was. [23] Volgens getuige [getuige] kwamen de werkzaamheden die [naam 3] voor verdachte verrichte voort als ondersteuning in de relationele sfeer en kreeg zij niet betaald voor haar werkzaamheden. [24]
Hoewel de eenmanszaak van [naam 3] pas op zijn vroegst 1 januari 2012 is gestart, worden achteraf vanuit diezelfde eenmanszaak werkzaamheden gefactureerd vanaf januari 2010. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat het zou gaan om een verschrijving en de factuur in werkelijkheid ziet op de periode van 1 januari 2012 tot en met juli 2012 acht de rechtbank ongeloofwaardig, gelet op de aard van de gestelde werkzaamheden, de korte periode en het grote bedrag dat daar dan tegenover zou staan. Verdachte betaalt vervolgens een groot gedeelte van deze factuur vanuit het kasgeld dat in contanten in zijn bedrijf aanwezig was en stort dit op de rekening van [bedrijf 2] , waarna het bedrag vervolgens in contanten bij [naam 3] terecht komt. Door aldus te handelen heeft verdachte, met behulp van een achteraf vals opgestelde factuur, met betrekking tot werkzaamheden die reeds zouden zijn verricht ver voordat [bedrijf 2] was opgericht en welke werkzaamheden destijds door [naam 3] in de relationele sfeer om niet waren verricht, gelden verborgen en onttrokken aan de boedel. Verdachte wist op het moment van deze handelingen dat het slecht ging met zijn bedrijf en dat een faillissement aannemelijk was. Terwijl hij meerdere schuldeisers, bijvoorbeeld [bedrijf 6] , onbetaald liet, heeft hij het gehele kasgeld onttrokken aan de boedel en daarmee opzettelijk de rechten van zijn schuldeisers verkort. Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op bedrieglijke wijze schuldeisers tekort heeft gedaan door genoemd geldbedrag uit zijn onderneming weg te sluizen naar (de onderneming van) zijn (gewezen) partner.
Feit 1, derde gedachtestreep
Op 1 augustus 2012 komt er € 10.500,-- binnen op de rekening van [bedrijf 2] welk geldbedrag afkomstig is van [naam 2] en [naam 5] in verband met de verkoop van een boot. Vervolgens komt er op 2 augustus 2012 € 30.115,-- binnen op die rekening in verband met de verkoop van een boot aan [naam 1] en [naam 6] . [25] Eerstgenoemde betaling vindt plaats naar aanleiding van een op 1 augustus 2012 gedateerde email, afkomstig van [bedrijf 1] en gericht aan [naam 2] en [naam 5] , waarin [bedrijf 1] vraagt het bedrag op de rekening van [bedrijf 2] over te maken, dit onder vermelding van “ [bedrijf 4] 483”. [26] [getuige] verklaarde tegenover de verbalisanten van de Belastingdienst dat hij de e-mail in opdracht van verdachte had verstuurd, waarbij verdachte tegen hem, [getuige] , had gezegd dat hij die bankrekening weer kon vergeten. Voorts verklaarde [getuige] dat hij bij de verkoop van de [bedrijf 4] 483 betrokken was geweest en dat verdachte hem had gezegd van deze transactie geen verkoopfactuur op te maken en in te boeken. Gevraagd naar de redenen waarom de betreffende klanten [naam 2] en [naam 5] niet in de debiteurenadministratie staan, antwoordt [getuige] dat de klant uit die administratie moet zijn verwijderd en dat hij dat niet heeft gedaan. [27] Genoemde [naam 1] is als getuige gehoord waarbij hij verklaarde dat hij een verkoopbon, een orderbevestiging en een pro-formafactuur van [bedrijf 1] had ontvangen en dat hij € 30.115,-- had betaald. Hij had steeds zaken gedaan met ene [verdachte] van [bedrijf 1] . [28] Ten slotte heeft [naam 3] op 18 februari 2014 tegenover opsporingsambtenaren van de Belastingdienst verklaard dat zij in verband met de verkoop van twee boten in 2012
€ 32.000,-- euro had ontvangen, en dat zij daarvan € 500,-- per boot kreeg, waarna zij de rest van het geld aan verdachte gaf. [29] In de administratie van [bedrijf 1] is over deze transacties niets terug te vinden.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte € 40.615,-- aan de boedel heeft onttrokken door dit geldbedrag te laten betalen aan de eenmanszaak [bedrijf 2] , terwijl de betreffende debiteuren zaken hadden gedaan met [bedrijf 1] , om dit bedrag vervolgens weer in contanten te ontvangen en niet te administreren in zijn boekhouding of anderszins aan te tonen dat hij met die gelden crediteuren heeft voldaan. Aldus heeft verdachte opzettelijk de rechten van de schuldeisers verkort, met andere woorden zijn de rechten van de schuldeisers bedrieglijk verkort.
Feit 1, vierde gedachtestreep
Op 1 juli 2014 verklaart [naam 7] van [bedrijf 3] B.V. dat [verdachte] drie boten van hem had afgenomen van in totaal € 18.226,50 en dat deze boten op 26 september 2012 zijn gefactureerd. Nadat betaling, ook na telefonisch aandringen, uitblijft levert [bedrijf 1] ter verrekening vijf boten aan [bedrijf 3] B.V. Uit de administratie van [naam 7] volgt dat deze boten eind november 2012 aan hem zijn geleverd waarmee zijn vordering was voldaan. [30] Andere vorderingen, zoals die van [bedrijf 6] Nederland B.V. ter hoogte van
€ 131.981, worden niet voldaan. [31] Hieruit volgt dat [bedrijf 3] B.V., nota bene kort voor het faillissement van verdachte, door hem is bevoordeeld ten opzichte van andere crediteuren. Deze bevoordeling volgt op het onttrekken van gelden en inventaris/bedrijfsvoorraad aan de boedel. Verdachte was welbewust bezig met een samenstel van bedrieglijke handelingen. Gelet op al deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte op zijn minst bewust de aanmerkelijke kans van bekorting van de andere schuldeisers heeft aanvaard.
Handel [bedrijf 4] heeft zich niet met een vordering gemeld bij de curator en denkbaar is dat de schuld voldaan is met aan de boedel onttrokken voorraad. Dit is echter niet onderzocht en verdachte heeft daar niets over willen verklaren.
Wat de derde crediteur van [bedrijf 1] betreft, [bedrijf 5] B.V., is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende is gebleken van concrete, vaststaande feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat verdachte opzet op bekorting van de andere schuldeisers heeft gehad.
Naar het oordeel is daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk zijn schuldeisers heeft bekort door [bedrijf 4] en [bedrijf 5] te bevoordelen, zodat hij van dit gedeelte van de tenlastelegging wordt vrijgesproken.
5.2
Feit 2
Op voorhand overweegt de rechtbank dat krachtens artikel 194 Sr hij die in staat van faillissement verkeert en wettelijk is opgeroepen tot het geven van inlichtingen strafbaar is indien hij weigert de vereiste inlichtingen te geven of opzettelijk onjuiste inlichtingen geeft. Op verdachte rustte op grond van artikel 105 Faillissementswet een inlichtingenplicht. Ondanks oproep daartoe door de curator en de rechter-commissaris heeft verdachte gedurende het faillissement niet aan deze inlichtingenplicht voldaan.
De rechtbank overweegt dat voornoemde inlichtingenplicht pas gaat gelden vanaf het moment dat verdachte in staat van faillissement is verklaard én is opgeroepen om inlichtingen te verstrekken. De onder het eerste gedachtestreepje weergegeven gedragingen, te weten het niet bijhouden van een volledige of samenhangende administratie, dateren echter van voor de datum van het faillissement, zodat deze gedragingen niet onder artikel 194 Sr vallen en evenmin in de tenlastegelegde periode zijn gepleegd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit gedeelte van de tenlastelegging.
Ten aanzien van het onder het derde gedachtestreepje opgenomen verstrekken van onjuiste informatie over de mutaties op een bankrekening van de SNS-bank overweegt de rechtbank als volgt. Vaststaat dat verdachte tegen de curator heeft gezegd dat er ‘nauwelijks’ mutaties hebben plaatsgevonden op deze bankrekening. Uit de gegevens van deze bankrekening blijkt dat de eerste bijschrijving op deze bankrekening dateert van 5 augustus 2012, dat in totaal zeven debiteuren op deze rekening hebben voldaan en dat er tot 24 november 2012 27 bedragen af zijn geboekt. In totaal zijn er dus 34 mutaties geweest in een periode van ruim drie maanden. In verhouding tot de ABN AMRO-rekening, waar alleen al in juni 2012 99 mutaties op stonden, vonden er op de SNS-rekening veel minder mutaties plaats. Verdachte heeft niet verzwegen dat er een rekening bij de SNS-bank was en zijn uiting dat er nauwelijks mutaties hebben plaatsgevonden op die rekening is niet zover verwijderd van de werkelijkheid dat zijn mededeling evident onjuist is, laat staan dat hij opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. De rechtbank zal verdachte daarom ook van dit gedeelte van de tenlastelegging vrijspreken.
Resteert het onder het tweede gedachtestreepje opgenomen geen volledige inzage geven over de (omvang van de) failliete boedel. Niet ter discussie staat dat verdachte, ondanks oproepen daartoe van de curator en de rechter-commissaris, geen volledige inzage heeft gegeven over de (omvang) van de failliete boedel. De rechtbank constateert dat verdachte zodoende niet heeft voldaan aan zijn uit artikel 105 van de Faillissementswet voortvloeiende inlichtingenplicht. [32]
5.3
De conclusie
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 juli 2012 tot en met 27 november 2012 in Nederland, terwijl verdachte handelend onder de naam [bedrijf 1] bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Almelo van 28 november 2012 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers geldbedragen en goederen aan de boedel heeft onttrokken, te weten:
- een gedeelte van de bedrijfsvoorraad/-inventaris (waaronder:
buitenboordmotoren en boottrailers en boten) en
- een hoeveelheid kasgeld (EUR 34.260,00) van de eenmanszaak [bedrijf 1] door voornoemd geldbedrag over te maken aan de eenmanszaak [bedrijf 2] , zonder dat daar een zakelijke verantwoording tegenover stond en
- een hoeveelheid geld, in totaal EUR 40.615,00, afkomstig van debiteuren (te weten: [naam 1] en [naam 2] ) van verdachtes eenmanszaak [bedrijf 1] door die debiteuren te laten betalen aan de eenmanszaak [bedrijf 2]
en
op een tijdstip waarop verdachte wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen, een schuldeiser heeft bevoordeeld te weten: [bedrijf 3] , door een vordering van deze crediteur te voldoen.
2.
hij in de periode van 28 november 2012 tot en met 26 april 2013 in Nederland, als degene die op 28 november 2012 door de arrondissementsrechtbank te Almelo in staat van faillissement is verklaard en wettelijk opgeroepen om te verschijnen voor de curator opzettelijk heeft geweigerd de vereiste inlichtingen te geven, immers heeft hij, verdachte geen volledige inzage gegeven over de omvang (van de) failliete boedel.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde onder 1 is strafbaar gesteld bij artikel 341 Wetboek van Strafrecht (Sr). Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1
het misdrijf: bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd.
Met betrekking tot het onder 2 strafbaar gestelde overweegt de rechtbank als volgt.
Doordat verdachte geweigerd heeft inlichtingen te verstrekken aan de curator is verdachte in het kader van de Faillissementswet in verzekerde bewaring (gijzeling) gesteld. De gijzeling diende ertoe om van verdachte inlichtingen te verkrijgen omtrent tot de faillissementsboedel behorende goederen. Door de curator is voorafgaand aan die gijzeling aan verdachte meegedeeld dat de gedragingen van verdachte zouden kunnen leiden tot een strafrechtelijke aangifte tegen hem. Verdachte bevond zich vervolgens in een tweestrijd: door wel te verklaren zou hij weliswaar voldoen aan zijn inlichtingenplicht maar zichzelf mogelijk incrimineren; door niet te verklaren zou hij zich niet incrimineren, maar zou hij niet voldoen aan zijn inlichtingenplicht. Derhalve was sprake van een botsing van de inlichtingenplicht van artikel 105 Faillissementswet enerzijds en het nemo-tenetur-beginsel anderzijds.
Het is vaste jurisprudentie dat uitzonderlijke omstandigheden in een individueel geval mee kunnen brengen dat gedragingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, onder meer indien moet worden aangenomen dat daarbij gehandeld is in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder deze omstandigheden – bij gebreke van een toezegging aan verdachte dat de van hem verlangde wilsafhankelijke inlichtingen niet tegen hem zouden worden gebruikt in een eventuele strafrechtelijke procedure – een keuze heeft gemaakt om het nemo-teneturbeginsel te laten prevaleren en dat hij daarmee in dit geval een objectief redelijke keuze heeft gemaakt die voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is geweest van overmacht, in de zin van noodtoestand, en acht het onder 2 bewezenverklaarde feit zodoende niet strafbaar. Verdachte zal ten aanzien van dit feit ontslagen worden van alle rechtsvervolging.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de onder 1 bewezenverklaarde feiten.

8.De op te leggen straf of maatregel

De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van twaalf maanden met aftrek van het voorarrest. Daarbij is enerzijds rekening gehouden met het feit dat verdachte de schuldeisers ernstig heeft benadeeld en anderzijds met de omstandigheid dat er sprake is van een grote tijdspanne tussen het moment van vervolging en de behandeling ter terechtzitting, terwijl dit niet aan verdachte te wijten is.
De raadsman heeft bepleit om aan verdachte een taakstraf op te leggen. De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte zichzelf niet heeft bevoordeeld, dat hij gedurende tweeëneenhalve maand onrechtmatig is gegijzeld én dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Verdachte is bereid om zich aan de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden te houden.
De overwegingen van de rechtbank
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder deze is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het benadelen van schuldeisers in zijn faillissement. Of en, zo ja in hoeverre een deel van de bedrijfsvoorraad bij wijze van eigendomsvoorbehoud is teruggegaan naar leveranciers is niet onderzocht, zodat de totale omvang van de onttrekkingen op dit punt door de rechtbank niet is vast te stellen. Voor zover op grond van de bewezenverklaarde feiten (wegsluizen kasgelden, debiteurenbetalingen en bedrijfsvoorraad, dan wel bevoordeling crediteuren) een nadeelbedrag is vast te stellen, heeft die benadeling in ieder geval een omvang van in totaal ongeveer € 92.000,-. Verdachte heeft, terwijl hij het faillissement al zag aankomen, op geen enkele wijze acht geslagen op de belangen van de crediteuren. Het wettelijke systeem rond faillissementen is op grove wijze ondermijnd en het vertrouwen in een goede en integere afwikkeling van faillissementen is geschonden. Dat rekent de rechtbank verdachte aan.
Voorts betrekt de rechtbank de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) in haar oordeelsvorming. Als oriëntatiepunt voor fraude met een benadelingsbedrag tussen € 70.000,- en € 125.000,- geldt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf tussen de vijf en negen maanden.
Verdachte is niet eerder met justitie in aanraking geweest. Uit het rapport van de reclassering van 17 november 2016 blijkt dat verdachte over onvoldoende copingvaardigheden beschikt. De reclassering acht het recidiverisico aanwezig als verdachte zich in de toekomst weer wil richten op de handel. Geadviseerd wordt een deels voorwaardelijke werkstraf op te leggen, met als bijzondere voorwaarden een training cognitieve vaardigheden en een meldplicht bij de reclassering.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat het onwenselijk lang heeft geduurd voordat deze - niet bijzonder complexe - zaak bij de rechtbank is aangebracht. Verdachte heeft hierdoor lange tijd in onzekerheid verkeerd over de afloop van de zaak. De rechtbank zal rekening houden met dit tijdsverloop en ziet daarin reden om thans geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf.
Alles overwegende acht de rechtbank passend en geboden dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur, waarbij de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht op de taakstraf in mindering wordt gebracht. Teneinde recidive te voorkomen wordt aan verdachte voorts een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd van 4 maanden, met een proeftijd van 3 jaren, met als bijzondere voorwaarden de meldplicht bij de reclassering en een training cognitieve vaardigheden.
8.2
De inbeslaggenomen voorwerpen
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen administratie aan de curator in het faillissement van verdachte dient te worden gegeven.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27, 40 en 57 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het onder 1 bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart dat het onder 2 bewezenverklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat verdachte ten aanzien van dat feit van alle rechtsvervolging;
  • verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
- omdat de veroordeelde geen medewerking aan het reclasseringstoezicht als bedoeld in artikel 14d, tweede lid, Sr heeft verleend, medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
- omdat de veroordeelde tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
  • stelt als
  • stelt als
  • veroordeelt verdachte tot een
  • beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
  • beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste 60 in verzekering of voorlopige
hechtenis doorgebrachte dagen, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt;
beslag
- gelast dat de inbeslaggenomen twee ordners met administratieve bescheiden ter hand worden gesteld aan de curator in het faillissement van verdachte, te weten mr. P.H.K. Ruding, p/a 7602 JS Almelo, Ootmarsumsestraat 85.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Wentink, voorzitter, mr. M. Aksu en mr. P.M.F. Schreurs, rechters, in tegenwoordigheid van E.P. Endlich, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 5 december 2016.
Buiten staat
Mr. Schreurs is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
De griffier is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit bladzijden uit een negental ordners van de Belastingdienst/FIOD te Almelo, dossiernummer 52968, met als datum van het afsluitende proces-verbaal 8 december 2014. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar bladzijden van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.
2.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-001 op bladzijde 611 een uittreksel uit het register van de Kamer van Koophandel
3.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-079 op bladzijde 1389 een vonnis van de Rechtbank Almelo.
4.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-062 op bladzijde 1237 een brief van dhr. [naam 8] van Ten Kate & Huizinga Belastingadviseurs d.d. 22 augustus 2012.
5.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-036 op de bladzijden 880 en 881 een IMK-rapport d.d. 10 augustus 2012.
6.De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 21 november 2016.
7.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-002 op bladzijde 614 een uittreksel Kamer van Koophandel.
8.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-012-01 op bladzijde 597 een proces-verbaal verhoor van getuige [naam 4] d.d. 24 september 2014.
9.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-034 op de bladzijden 860 en 861 een overzicht van de voorraad van [bedrijf 1] per 30 juni 2012.
10.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-054 op de bladzijden 1150 tem. 1197 diverse foto’s.
11.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-004-01 op bladzijde 555 een proces-verbaal verhoor getuige [medewerker] d.d. 5 augustus 2014. Als bijlage 1 op de bladzijden 560 en 561 een door [medewerker] afgevinkte goederenlijst.
12.In ordner “Aangiften”: bij codenummer AF-001-01 (bijlage 1-4e) op de bladzijden 259 tem. 264 de digitale administratie.
13.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-036 op de bladzijde 889 een IMK-rapport d.d. 10 augustus 2012.
14.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-047 op de bladzijden 1070 tem. 1088 diverse handgeschreven bonnen; bij bijlage D-077 op bladzijde 1370 een overzicht daarvan.
15.In ordner “Documenten”: bij codenummer D-077 op bladzijde 1370 een overzicht van de verkoop- en inkoopwaarde m.b.t. de handgeschreven verkoopbonnen.
16.In ordner: “Documenten”: bij codenummer D-076 op de bladzijden 1366 tem. 1369 een “Kavellijst [bedrijf 1] ”.
17.In ordner “Aangiften”: bij bijlagenr. AG-001-01 op bladzijde 235 een op 13 december 2012 gedateerd faillissementsverslag van mr. P.H.K. Ruding.
18.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-003-01 op bladzijden 543 en 545 een op 9 april 2014 gedateerd proces-verbaal van getuige [getuige] .
19.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-004-01 op bladzijde 557 een op 5 augustus 2014 gedateerd proces-verbaal van getuige [medewerker] .
20.In ordner “Documenten”: bij bijlagenummer D-009 op de bladzijde 631 een factuur d.d. 30 juli 2012.
21.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 november 2016.
22.In ordner “Documenten”: bij bijlagenummer D-008 op de bladzijde 637 een rekeningoverzicht.
23.De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 24 november 2016.
24.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-003-01 op bladzijde 541 een op 9 april 2014 gedateerd proces-verbaal van getuige [getuige] .
25.In ordner “Documenten”: bij bijlagenummer D-008 op de bladzijde 627een rekeningoverzicht.
26.In ordner “Documenten”: bij bijlagenummer D-013 op de bladzijde 637 een e-mailbericht.
27.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-003-01 op bladzijde 547 een op 9 april 2014 gedateerd proces-verbaal van getuige [getuige] .
28.In ordner “Proces-verbaal getuigen”: bij codenummer G-005-01 op bladzijde 563 een op 24 februari 2014 gedateerd proces-verbaal van getuige [naam 1] .
29.In ordner “Proces-verbaal verdachten”: bij bijlagenummer V-00201 op bladzijde 475 een op 18 februari 2014 opgemaakt proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 3] .
30.In ordner “Proces-verbaal verdachten”: bij codenummer G-009-01 op bladzijde 586 een op 1 juli 2014 opgemaakt proces-verbaal van verhoor getuige [naam 7] .
31.In ordner “Aangiften”: bij bijlagenr. AG-001-01 op bladzijde 237 een op 13 december 2012 gedateerd faillissementsverslag van mr. P.H.K. Ruding.
32.Proces-verbaal verhoor van de aangever (de curator), G-001-01 d.d. 16 december 2013, bladzijde 4 e.v. Zie voorts “gespreksnotitie curator inzake [verdachte] /faillissement” d.d. 4 december 2012. Zie ten slotte het proces-verbaal van de zitting d.d. 21 november 2016 waaruit blijkt dat de inhoud van voornoemde aan verdachte is voorgehouden en verdachte dit niet heeft weersproken.