ECLI:NL:RBOVE:2016:5202

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
6 januari 2017
Zaaknummer
C/08/181775 / HA ZA 16-38
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een notaris in het kader van erfpacht en recht van eerste koop

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 december 2016 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Staat der Nederlanden en de naamloze vennootschap [A] N.V. De Staat vorderde schadevergoeding van [A] wegens een beroepsfout van de notaris, die de Staat onjuist had geïnformeerd over een recht van eerste koop op percelen grond. De Staat, vertegenwoordigd door het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, had erfpachtrechten verworven in het kader van een verbredingstraject van de A18/N18. De notaris had de Staat geïnformeerd dat deze geen gebruik wenste te maken van het recht van eerste koop, terwijl de Staat in werkelijkheid geïnteresseerd was in de aankoop van de percelen. De rechtbank oordeelde dat de notaris niet onzorgvuldig had gehandeld, omdat de Staat als professionele partij zelf voldoende inzicht had in de situatie en de notaris niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de vermeende schade. De vorderingen van de Staat werden afgewezen, en de Staat werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

VONNIS

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/181775 / HA ZA 16-38
Vonnis van 14 december 2016
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, het Directoraat-Generaal Rijkswaterstaat),
zetelend te ‘s-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. A.C.M. Remmé te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
[A] N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.K. Baas te Arnhem.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als De Staat en [A] .

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding van 27 november 2015, met producties;
-de conclusie van antwoord, met producties;
-de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis, met producties;
-de conclusie van dupliek.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
De Staat, meer in het bijzonder Rijkswaterstaat (hierna: RWS), is erfpachter van de
percelen grond [adres] [nummers] kadastraal bekend als gemeente Lonneker,
sectie [nummers] (hierna: percelen [nummers] ), alsmede van het
perceel [adres] [nummer] kadastraal bekend als gemeente Lonneker, [nummer]
(hierna: perceel [nummer] ). De Staat had deze erfpachtrechten verworven in het kader van het verbredingstraject van de A18/N18.
2.2
De heer [B] (hierna: [B] ) is eigenaar van de percelen [nummers] en [nummer] .
2.3
Voornoemde rechten van erfpacht op de percelen [nummers] heeft De Staat bij akte
d.d. 23 april 2010 verkregen van [C] B.V. (hierna: [C] ) aan wie op grond van artikel 12 lid 5 van de akte vestiging erfpacht d.d. 9 november 2006 – tussen [B] en [C] – een recht van eerste koop toekwam op de percelen [nummers] .
2.4
Artikel 12 lid 5 onder a van laatstgenoemde akte van erfpacht luidt, voor zover relevant, als volgt:
Ingeval [B] voornemens is de gronden, waarop bij deze akte rechten van erfpacht zijn gevestigd (…) te vervreemden, is [B] verplicht die gronden eerst bij aangetekende brief te koop aan te bieden aan erfpachter.
2.5
Voorafgaand aan de verkoop van alle drie de percelen, [nummers] en [nummer] , is [B] met
De Staat in onderhandeling getreden. De onderhandelingen werden namens [B] mede gevoerd door mw. [D] (hierna: [D] ) en namens De Staat trad op de heer
[E] (hierna: [E] ). Tijdens de onderhandelingen is een bedrag genoemd ad
€ 170.000,-- voor aankoop van de eigendom van alle drie de percelen ( [nummers] en [nummer] ).
2.6
Bij brief van 8 mei 2013 heeft notaris [F] (hierna: de notaris), destijds (indirect) aandeelhouder van, en werkzaam bij [A] , De Staat (RWS), voor zover relevant, als volgt geïnformeerd:
Betreft: afstand recht van eerste koop.
Aan De Staat (Infrastructuur en Milieu) is bij akte op 23 april 2010 (…) geleverd:
het recht van erfpacht en opstal met betrekking tot een perceel grond aan de
[adres] [nummers] te Enschede, kadastraal bekend als gemeente Lonneker, [nummers] (…) waarvan de bloot-eigendom berust bij (…) [B] .
In voormelde akte zijn van toepassing verklaard de erfpachtvoorwaarden vastgesteld bij akte op 9 november 2006 (…). In die akte is onder artikel 12.5 een recht van eerste koop ten behoeve van de erfpachter opgenomen voor het geval de heer [B] voornemens is de gronden, waarop het recht van erfpacht is gevestigd, geheel of gedeeltelijk te vervreemden.
Een zaakwaarnemer van de heer [B] heeft met de heer ing [E] , zonder resultaat, onderhandeld om te komen tot een koopovereenkomst, waaruit geconcludeerd kan worden dat De Staat geen gebruik wenst [te] maken van haar recht tot eerste koop.
De heer [B] is voornemens de gronden, waarop het recht van erfpacht is gevestigd, te verkopen en heeft in het kader daarvan een bod van € 170.000,-- kosten koper ontvangen.
Ervan uitgaande dat door de levering op 23 april 2010 het recht van eerste koop is overgegaan op De Staat verzoek ik u mij te berichten:
- hetzij dat de Staat geen gebruik wenst te maken van het eventueel aan haar toekomende recht van eerste koop;
- hetzij dat de Staat niet voornemens is de gronden, waarop het recht van erfpacht is gevestigd, van de heer [B] te kopen voor een prijs van € 170.000,--, kosten koper.
2.7
RWS heeft bij brief van 3 juli 2003 aangegeven “
niet voornemens (…) [te zijn] de blote eigendom te kopen voor de prijs van € 170.000,--”.
2.8
Uit de akte van levering d.d. 19 juli 2013 tussen [B] en de uiteindelijke kopers, blijkt dat voor € 170.000,-- de percelen [nummers] en [nummer] zijn verkocht en geleverd. In die akte is onder artikel C opgenomen dat De Staat afstand heeft gedaan van haar recht van eerste koop.

3.De vordering

De Staat vordert – na wijziging van eis – dat de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [A] veroordeelt tot betaling aan De Staat van een bedrag van
€ 119.050,22, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 113.379,65 vanaf
1 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van gedaagde in de kosten van deze procedure, de nakosten daaronder begrepen, en met verklaring dat die kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn, zulks met de bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het in dezen te wijzen vonnis.

4.Het standpunt van De Staat

4.1
De Staat legt aan zijn vorderingen, tegen de achtergrond van de vaststaande feiten, het navolgende ten grondslag.
4.2
Het recht van eerste koop ten aanzien van percelen [nummers] is tezamen met het recht van erfpacht op 23 april 2010 overgedragen door [C] aan De Staat. Het voorkeursrecht hield immers geen verband met persoonlijke eigenschappen van degene aan wie het recht was toegekend, noch was de overdraagbaarheid ervan door een beding uitgesloten.
4.3
Omdat [E] niet bevoegd is om namens De Staat te beslissen omtrent de aankoop van de eigendom van de percelen, heeft hij altijd kenbaar gemaakt dat [B] een definitief aanbod en een verzoek of De Staat gebruik zou willen maken van het recht van eerste koop, schriftelijk zou moeten doen. Daarop zou vervolgens ook schriftelijk gereageerd worden door degene die daartoe het mandaat zou hebben.
4.4
De Staat ging er op grond van de tekst van de brief van de notaris d.d. 8 mei 2013 vanuit dat de heer [B] voornemens was om (alleen) de percelen [nummers] te verkopen voor € 170.000,--.
De notaris heeft omtrent de door de heer [B] voorgenomen verkoop aldus onjuiste informatie verstrekt, door aan te geven dat de heer [B] voornemens was twee percelen te verkopen voor € 170.000,--.
4.5
RWS is gevraagd om op grond van deze informatie een beslissing te nemen omtrent zijn recht van eerste koop.
4.6
De heer [G] , werkzaam bij het Rijksvastgoed Ontwikkelingsbedrijf, heeft de notaris voor het passeren van de akte nog gevraagd of in de verkoop ook perceel [nummer] was betrokken. De notaris antwoordde daarop ‘nee’ en lichtte toe dat het aanbod was zoals het was omschreven. Gewezen zij ook op de interne e-mail die de heer [G] op maandag 24 juni 2013 aan zijn leidinggevende verstuurde (prod. 11).
4.7
De Staat heeft naar aanleiding van de brief van de notaris en de toelichting daarop, afgezien van haar recht van eerste koop op de percelen [nummers] . Nog voor de datum van levering, per e-mail van 16 juli 2013 (prod. 12), heeft [E] aan [D] bevestigd dat De Staat voor de percelen [nummers] niet bereid was een bedrag van € 170.000,-- te betalen en dat De Staat in eerste instantie voor de drie percelen samen evenmin voornoemd bedrag zou willen betalen, maar dat daarover later de meningen zijn bijgesteld en er alsnog positief op zou worden ingegaan.
4.8
Vervolgens bleek voor voornoemd bedrag ook perceel [nummer] te zijn verkocht. In een telefoongesprek van 26 augustus 2013 tussen de notaris enerzijds en de heren
[G] en [E] anderzijds, gaf de notaris toe niet zorgvuldig te zijn geweest in de verwoording van het aanbod, een fout had gemaakt, en dat zijn afhandeling niet de schoonheidsprijs verdiende.
4.9
De functie van de notaris in het rechtsverkeer verplicht hem zorg te betrachten voor de belangen van derden, die mogelijkerwijs zijn betrokken bij de door zijn cliënten van hem verlangde dienstverlening, zoals in het onderhavige geval, waarin sprake is van levering van een goed, terwijl ook een derde daarop rechten kan doen gelden
(HR 3 april 2015, NJ 2015/479).
4.1
Als de notaris RWS juist had voorgelicht over het voornemen van [B] , namelijk verkoop van drie gronden van € 170.000,--, had RWS de drie gronden wel voor dat bedrag willen kopen, dan wel – ingeval haar tegengeworpen zou worden geen recht van eerste koop te hebben ten aanzien van perceel [nummer] – gevraagd hebben de percelen [nummers] aan te bieden tegen de daarvoor geldende prijs, welke lager zou zijn dan € 170.000,--.
4.11
Als gevolg van deze beroepsfout van de notaris, heeft De Staat schade geleden. De schade is door een tweetal deskundigen begroot op € 117.240,--. Het rapport van de deskundigen, waarin de begrote schade wordt onderbouwd, is aan de dagvaarding gehecht (prod. 6). Bij nadere bestudering door De Staat van de opbouw van de extra exploitatiekosten ad € 48.500,--, komt De Staat echter tot de conclusie dat de afzonderlijke posten ter zake tot een totaalbedrag van € 44.639,65 leiden. De Staat vermindert derhalve zijn vordering in hoofdsom met het verschil tussen voornoemde bedragen en komt uit op een hoofdvordering van € 113,379,65,--.
4.12
De Staat vordert daarbij de wettelijke rente coulance halve vanaf 17 juni 2014; de dag dat De Staat zijn vordering per brief aan gedaagde specificeerde.
4.13
De Staat baseert zijn vordering op artikel 6:170 (ingeval er sprake wordt geacht van een dienstbetrekking), 6:171 (ingeval er geen sprake is van ondergeschiktheid) of op
artikel 6:172 (nu de notaris de brieven heeft ondertekend namens [A] ).
4.14
Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW vordert De Staat tevens de buitengerechtelijke kosten. RWS heeft buitengerechtelijk gecorrespondeerd en getracht tot overeenstemming te komen. Op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten maakt RWS aanspraak op betaling van een bedrag van € 1.908,80.

5.Het standpunt van [A]

5.1
Het standpunt van [A] strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van De Staat in zijn vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen, met veroordeling van
De Staat in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en (voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis plaatsvindt) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede met hoofdelijke veroordeling van De Staat in de nakosten ad € 131,--, dan wel, indien betekening van het vonnis plaatsvindt, ad € 199,--.
5.2
[A] is niet aansprakelijk voor een eventuele beroepsfout van de notaris. Bij gebreke aan een dienstbetrekking dan wel arbeidsrelatie, een relatie van opdracht of een relatie van vertegenwoordiging, is aansprakelijkheid op grond van artikelen 6:170, 6:171 respectievelijk 6:172 BW uitgesloten. De positie van de notaris is vergelijkbaar met die van een curator, wiens verhouding tot het advocatenkantoor waaraan hij verbonden is evenmin ruimte laat voor aansprakelijkheid op grond van voornoemde artikelen.
5.3
Zou dit al anders zijn, dan is geen sprake van aansprakelijkheid – primair – omdat de veronderstelling dat De Staat een recht van eerste koop had ten aanzien van percelen [nummers] , niet opgaat.
5.4
Een recht van eerste koop is een dermate persoonlijk (door [B] uitsluitend aan [C] beoogd te verstrekken) en relatief recht, dat dit niet voor overdracht vatbaar is. Met de overdracht van erfpachtrechten is het recht van eerste koop derhalve niet overgegaan naar De Staat. In de akte van 9 november 2006 staat onder artikel 12.5.a ook slechts ‘erfpachter’ en niet ‘erfpachter of zijn rechtsopvolgers’, terwijl die toevoeging in het omgekeerde geval wel bewust staat opgenomen (vgl. artikel 12.4.a). Ook zij gewezen op de twijfel die de notaris had of er wel of niet een recht van eerste koop voor De Staat bestond, welke twijfel door de notaris tot uiting is gebracht in zijn brief van 8 mei 2013 aan De Staat, door te spreken van het
eventueelaan De Staat toekomende voorkeursrecht.
5.5
Subsidiair voert [A] aan dat de notaris niet onrechtmatig heeft gehandeld.
5.6
Allereerst geldt in dit verband dat de aanbiedingsverplichting zoals vervat in de akte van 9 november 2006 rustte, op [B] als grondeigenaar van de percelen en niet op de notaris. De notaris kan ter zake aldus niet de bedoelde verplichting niet nakomen.
5.7
Evenmin heeft de notaris aan De Staat een foutieve mededeling gedaan en voor zover die mededeling in een ander geval in objectieve zin al enige verwarring zou kunnen hebben veroorzaakt, kon daarvan bij De Staat geen sprake zijn, waardoor het vereiste causale verband ontbreekt.
5.8
[D] heeft verklaard dat [E] , na ongeveer anderhalf jaar te hebben onderhandeld over de percelen [nummers] en [nummer] , namens De Staat heeft aangegeven niet meer te willen aankopen, omdat de nieuwe weg N18 ineens aan de andere kant van de Haaksbergerstraat kwam te liggen en dat de drie kavels aan derden konden worden vervreemd, omdat De Staat hier geen enkel belang meer bij had. Ondanks herhaaldelijk verzoek van [D] hiertoe, was De Staat niet bereid zijn afwijkende reactie op schrift te stellen. Besloten is daarop dat de notaris, ten overvloede en voor de goede orde, nogmaals een verzoek om een schriftelijke bevestiging aan De Staat zou richten.
5.9
De zorgplicht van een notaris vindt haar grens daar waar de notaris goede grond heeft te vertrouwen dat de betreffende belanghebbende zichzelf reeds op de hoogte had gesteld of dat deze tevoren reeds voldoende inzicht had in hetgeen voor die gevolgen vereist was
(HR 27 maart 1993,
NJ1993/188 (Meijer/S.). Een relevant gezichtspunt bij de toetsing aan de zorgvuldigheidsmaatstaf is dat De Staat een professionele partij is, die zich door bekwame personen (waaronder een jurist) heeft laten vertegenwoordigen. De Staat had zich door middel van haar kundige ambtenaren reeds op de hoogte gesteld en had tevoren reeds voldoende inzicht in de feitelijke situatie en de gevolgen van de te nemen beslissing.
5.1
Voor zover de notaris in zijn brief van 8 mei 2013 in objectieve zin een verwarrende mededeling zou hebben gedaan, kwalificeert de daarin vervatte informatie niet als onzorgvuldig, laat staan als een beroepsfout. Temeer niet in de gegeven omstandigheden.
5.11
Uit de tekst van de brief van 8 mei 2013 – “
…de gronden, waarop het recht van erfpacht is gevestigd…” – is niet af te leiden dat is gesproken over het voornemen tot verkoop van slechts de percelen [nummers] , en evenmin dat dit de, kenbare, bedoeling van de notaris is geweest.
5.12
De Staat heeft nooit enig teken vertoond dat zijn interpretatie van de brief als een verrassing kwam, terwijl dat gelet op voorgaande – ingeval De Staat echt niet beter zou hebben geweten – zonder meer het geval zou moeten zijn geweest. Gewezen zij in dit verband op de als productie 11 van conclusie van repliek overgelegde interne e-mail van
De Staat d.d. 24 juni 2013:
“We warentot op vorige weekin de veronderstelling dat het aanbod alle percelennr. [nummers] t/m nr. [nummer] omvatte.” (onderstreping advocaat)
5.13
Voornoemde productie toont aan dat een eventuele minder gelukkige formulering door de notaris in zijn brief van 8 mei 2013, niet heeft geleid tot onduidelijkheid of een onjuist begrip over de subjecten van verkoop, en toont aan dat ieder causaal verband met de gestelde schade ontbreekt.
5.14
Nu de brief van de notaris van 8 mei 2013 centraal staat in deze procedure, omdat hiermee de beroepsfout zou zijn gemaakt, liggen de vorderingen van De Staat voor afwijzing gereed, aangezien die vermeende beroepsfout (i) niet heeft geleid tot de gestelde onduidelijkheid, en (ii) hoe dan ook niet heeft geleid tot de gestelde schade.
5.15
De vraag resteert welk evenement er in de bedoelde ‘vorige week’ is gebeurd, in die zin dat De Staat vanaf dat moment meende dat de verkoop zag op twee en niet drie percelen. Indien en voor zover het bericht van de notaris van 8 mei 2013 voor De Staat niet duidelijk is geweest, had het op de weg van De Staat als erfpachter van de drie percelen gelegen om te verzoeken om nadere inlichtingen dan wel om hiernaar nader onderzoek te doen. Voor zover dat evenement het telefoongesprek van de notaris met de heer [G] geweest zou kunnen zijn, leert navraag bij de notaris dat hij zich weet te herinneren dat hij in voornoemd telefoongesprek – waarvan de notaris zich de datum niet meer weet te herinneren – niet heeft aangegeven of (impliciet dan wel expliciet) heeft bevestigd dat de verkoop twee en niet drie percelen betrof.
5.16
Indien en voor zover dit telefoongesprek relevant zou zijn voor de beoordeling van de vermeende beroepsfout en dit zou kunnen leiden tot aansprakelijkheid van [A] , dan doet zij een beroep op schending van de klachtplicht in de zin van artikel 6:89 BW.
De Staat heeft als de ter zake deskundige partij, niet tijdig geprotesteerd, heeft de focus altijd gelegd op een ander element dan enig telefoongesprek, de notaris is inmiddels gepensioneerd en relevante (dossier)stukken zijn niet meer voorhanden, terwijl zijn herinneringen ondertussen enigszins zijn vervaagd over een gevoerd telefoongesprek. De klachtplicht dient bij alle verbintenissen te worden nagekomen. Schending van de klachtplicht leidt ook in beroepsaansprakelijkheidskwesties tot verval van recht.
5.17
Met betrekking tot het ontbreken van causaal verband tussen de verweten normschending en de beweerdelijk geleden schade, zij bovendien opgemerkt dat ook, wanneer het bericht van de notaris anders was geformuleerd, dit aan de zijde van De Staat niet tot een andere beslissing had geleid. Het is niet omdat De Staat er niet van op de hoogte was dat de verkoop op drie percelen zag, dat hij afzag van de aankoop ervan, maar omdat de percelen voor RWS niet meer nodig waren door de verlegging van het tracé van de rijksweg A18/N18, zoals bevestigd in zijn brief van 17 juni 2014 en bij dagvaarding (prod. 5 bij dagvaarding). De Staat was zelfs voornemens de erfpacht- en opstalrechten te vervreemden (prod. 6 bij dagvaarding). Benadrukt zij dat De Staat in de onderhandelingen tussen [D] en [E] heeft geweigerd een bod uit te brengen op de drie percelen. [A] betwist dan ook dat De Staat de betreffende drie percelen destijds – onder welke omstandigheden en voor welk bedrag dan ook – zou hebben gekocht.
5.18
Voorts ontbreekt de vereiste relativiteit ex artikel 6:163 BW. De beweerdelijk geschonden norm strekt niet tot bescherming tegen de schade zoals De Staat die beweerdelijk heeft geleden. Dit geldt temeer wanneer aangenomen zou worden dat [A] normschendend zou hebben gehandeld, aangezien de zorgvuldigheidsnorm die voor [A] als vennootschap geldt, niet strekt ter bescherming van een derde (niet-cliënt/opdrachtgever) die niet bij een transactie bij de notaris is betrokken en die geen eigen rechtens te respecteren belang heeft bij correcte naleving van de normen, die voor [A] gelden.
5.19
[A] beroept zich bovendien op eigen schuld ex artikel 6:101 BW aan de zijde van De Staat. Hetgeen [A] zou moeten vergoeden in het onverhoopte geval van vaststelling van aansprakelijkheid, dient te worden verminderd tot nihil, althans tot een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag.
5.2
Het gaat niet aan de volledige beweerdelijk door De Staat geleden schade op [A] af te wentelen, terwijl De Staat in het ontstaan van die beweerdelijke schade een groot en doorslaggevend aandeel heeft gehad en deze geheel of grotendeels had kunnen voorkomen door anders te handelen. De besprekingen tussen [D] en [E] waren afgerond; De Staat wilde de betreffende drie percelen niet langer kopen. Van een (publiekrechtelijke) rechtspersoon als De Staat mag worden verwacht dat hij ingeval van eventuele onduidelijkheden om een (nadere) toelichting ter verificatie of om een op schrift gesteld bod had verzocht. Dit heeft hij nagelaten. Op zijn minst had De Staat de notaris kunnen en moeten informeren over de (kennelijke) verwarring – het feit dat één medewerker, die tijdelijk het dossier waarnam, van een verkeerde veronderstelling uitging, wil niet zeggen dat dit ook gold voor de vaste behandelaar [E] en daarmee voor
De Staat als geheel – en hier navraag naar moeten doen.
5.21
Dat [D] , aan wie de e-mail van 16 juli 2013 was verzonden, niet heeft opgemerkt dat bij De Staat verwarring zou zijn ontstaan, kan niet alleen haar niet worden verweten, maar regardeert de notaris ook niet. Bovendien was de (ver)koop toen al feitelijk rond; drie dagen later is de verkoopakte verleden. Ook op dat moment wist de notaris op grond van de brief van De Staat d.d. 3 juli 2013, niet beter dan dat De Staat nog altijd afzag van de koop van de drie percelen voor € 170.000,--.
5.22
Indien en voor zover [A] aansprakelijk zou worden gehouden voor de beweerdelijk geleden schade, voert zij aan dat het partijexpertrapport ter onderbouwing van de schade onnavolgbaar is. Het is voor [A] onmogelijk de door de deskundige gemaakte berekeningen te begrijpen en objectief te controleren. Daarnaast wordt meermaals uitgegaan van niet-onderbouwde, niet-toegelichte en niet-juiste aannames. Zonder deugdelijke en begrijpelijke onderbouwing is ongeloofwaardig dat De Staat daadwerkelijk
€ 117.240,-- heeft geleden én dat die schade daadwerkelijk is gerelateerd aan de vermeende fout van [A] .
5.23
De Staat vordert wettelijke rente vanaf 1 november 2015, maar daar zit reeds een bedrag aan wettelijke rente ad € 3.860,89 inbegrepen, vanaf 17 juni 2014 tot
1 november 2015. Dit is onzuiver, omdat op deze wijze ten dele cumulatief wettelijke rente wordt gevorderd.
Voorts kan voornoemde datum niet als begindatum voor wettelijke rente gelden, aangezien uitsluitend de notaris persoonlijk aansprakelijk is gesteld, bij brief van 17 juni 2014.
De wettelijk rente is ten slotte pas verschuldigd vanaf het moment dat de gestelde schade opeisbaar is. Dat is eerst het geval na een veroordelend vonnis van de rechtbank.
5.24
Voor wat betreft de buitengerechtelijke kosten geldt dat de vorderingen van De Staat zijn gebaseerd op vermeend onzorgvuldig handelen van [A] en aldus strekken tot vergoeding van schade. Verbintenissen tot vergoeding van schade vallen echter buiten de reikwijdte van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (BIK). De vordering van De Staat dient derhalve in zoverre te worden afgewezen.
5.25
Voor het overige heeft De Staat nagelaten de beweerdelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten te onderbouwen. Derhalve kan niet beoordeeld worden of de gevorderde kosten de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 BW doorstaan. Bovendien gaat [A] er vanuit dat die eventuele kosten hoe dan ook van kleur zijn verschoten en daarom niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen.

6.De beoordeling

6.1
Het onderhavige geschil spitst zich in de kern toe op de vraag of de notaris toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld. De te hanteren maatstaf in dit verband is of de notaris heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam notaris mag worden verwacht.
6.2
De functie van een notaris in het rechtsverkeer verplicht hem mede tot zorg voor de belangen van derden, die betrokken zijn bij de van hem door zijn cliënt verlangde dienstverlening. Als de notaris zich rechtstreeks tot deze derde wendt met een op rechtsgevolg gericht verzoek, dient hij dit met gepaste zorgvuldigheid te doen. Deze zorgvuldigheid houdt in ieder geval in dat ter zake van het onderwerp in het kader waarvan de notaris contact zoekt met de derde, geen onjuiste mededelingen worden gedaan, teneinde te voorkomen dat die derde in het rechtstreekse belang wordt getroffen ter bescherming waarvan de zorgvuldigheidsplicht van de notaris zich mede uitstrekt. De onderhavige situatie waarbij een persoonlijk voorkeursrecht is gemoeid met de overdracht van een eigendomsrecht, is bij uitstek een situatie waarin vorenbedoelde verlengde plicht tot zorgvuldigheid in acht moet worden genomen.
6.3
Dat de verkoper op grond van de akte van erfpacht gehouden was om het (eventuele) recht van eerste koop aan te bieden, zoals aangevoerd door [A] , laat onverlet de hierboven omschreven zorgplicht van de notaris. Ook derde-belanghebbenden zoals in casu De Staat, mogen ervan uitgaan dat een notaris juiste informatie geeft als deze namens een verkoper vraagt of een gerechtigde tot een recht van eerste koop van dat recht gebruik wil maken tegen een door de notaris genoemde prijs.
Het standpunt van [A] ten slotte dat de geheimhoudingsplicht van de notaris in de weg staat aan het informeren van RWS, is evenmin houdbaar, aangezien de notaris in onderhavige situatie RWS actief van voorlichting heeft voorzien.
6.4
Waar De Staat zich in dit verband (mede) beroept op een telefonische toelichting door de notaris op de brief van 8 mei 2013, had het niet alleen voor de hand gelegen dat De Staat aan die toelichting wel in enige correspondentie zou hebben gerefereerd, bijvoorbeeld in zijn brief van 3 juli 2013 (waarin werd bevestigd dat De Staat afzag van de koop), maar is het moment van de toelichting en de gestelde inhoud ervan niet, respectievelijk onvoldoende, concreet (gemaakt) om de conclusies te kunnen dragen die De Staat daaruit heeft gemeend te mogen trekken. Bij gebrek aan enige schriftelijke referte naderhand aan voornoemde toelichting, en gelet op de betwisting van het moment en de inhoud van die toelichting, zal de rechtbank de (impliciete) stelling van De Staat dat de notaris in enig telefoongesprek met de heer [G] (waarnemend voor [E] ) zou hebben gezegd dat de verkoop twee en niet drie percelen betrof, als onvoldoende onderbouwd passeren en zich bij de beoordeling van de vraag of de notaris De Staat onjuist heeft voorgelicht derhalve richten op de brief d.d. 8 mei 2013 en de omstandigheden die hebben geleid tot deze informatieverschaffing door de notaris. Het beroep van [A] op schending van de klachtplicht in dit verband, kan met deze conclusie van de rechtbank onbesproken blijven.
6.5
De rechtbank stelt voorop dat de tekst van de brief van de notaris d.d. 8 mei 2013 op zich zelf beschouwd voor meerderlei uitleg vatbaar is. Bij de uitleg van de brief gaat het echter mede om de strekking die De Staat als ontvanger van die brief daaraan heeft toegekend en mocht toekennen (art. 3:35 BW). Het antwoord op de vraag of de notaris onzorgvuldig heeft gehandeld in zijn informatieverschaffing jegens De Staat, wordt namelijk mede ingekleurd door de gerechtvaardigdheid van de interpretatie zoals voorgestaan door De Staat.
6.6
De rechtbank is van oordeel dat De Staat als ter zake kundige, adequaat geëquipeerde en op de kwestie ingevoerde partij, in het bijzonder gelet op de uitvoerige onderhandelingen met betrekking tot de (ver)koop van de percelen [nummers] én [nummer] , er in redelijkheid niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de formulering door de notaris in diens brief van 8 mei 2013 mocht worden geïnterpreteerd als inhoudende een aanbod tot verkoop van enkel de percelen [nummers] voor de prijs van € 170.000,--.
6.7
De (kenbare) handelingen van De Staat ter verificatie van voornoemde interpretatie, betreffen een interne e-mail d.d. 24 juni 2013 – nog daargelaten wat er uit die e-mail kan worden afgeleid met betrekking tot inhoud en het moment van voornoemde interpretatie – en een e-mail aan [D] daags voor de levering van de betreffende percelen. Deze handelingen regarderen de notaris en daarmee [A] echter niet en kunnen aldus niet leiden tot een rechtvaardiging van de interpretatie zoals De Staat voorstaat. Bovendien kan daarmee per definitie niet achteraf alsnog een causaal verband worden geconstrueerd tussen de gewraakte brief van de notaris en de gestelde schade.
6.8
De rechtbank concludeert dan ook dat hoewel de formulering van de informatie door de notaris in diens brief van 8 mei 2013 ruimte laat voor interpretatie, daarmee op zich zelf nog niet is gezegd dat hij dermate onzorgvuldig heeft gehandeld, dat sprake zou zijn van een (beroeps)fout. De omstandigheden waaronder de informatieverschaffing per genoemde brief heeft plaatsgevonden en de aanloop er naartoe, geven echter aldus evenmin aanleiding tot vaststelling van onrechtmatig handelen aan de zijde van de notaris, bij gebreke waarvan – reeds daarom – geen plaats kan zijn voor aansprakelijkheid van [A] ter zake.
6.9
Nu de vorderingen van De Staat zullen worden afgewezen, zal De Staat als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de (na)kosten van de procedure. De rechtbank ziet geen aanleiding de gevorderde
hoofdelijkeveroordeling in de nakosten toe te wijzen, aangezien er geen andere partij in de kosten wordt veroordeeld dan De Staat.

7.De beslissing

De rechtbank:
I. Wijst de vorderingen af;
II. Veroordeelt De Staat der Nederlanden als de in het ongelijk gestelde partij is de kosten van het geding, aan de zijde van gedaagde begroot op € 3.864,-- wegens verschotten,
€ 2.842,-- wegens salaris van haar advocaat, voor het geval voldoening niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede in de nakosten ad € 131,--, dan wel, indien betekening van dit vonnis plaatsvindt, ad € 199,--.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Aksu en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.