2.4.Neuropyscholoog Kraaijenbrink heeft de onder IX. van het tussenvonnis van 25 november 2014 gestelde vragen - voor zover van belang en samengevat - beantwoord als volgt:
a. Exacte vergelijking van de huidige bevindingen met die van 10 april 2012 is niet goed mogelijk omdat in het rapport van 10 april 2012 alleen de resultaten worden beschreven en niet in maat en getal zijn weergegeven. Er is alleen vergelijking op ordinaal niveau (beter of slechter) mogelijk. Voor zover er al veranderingen zijn, zijn die in gunstige richting, want verbetering.
b. Aannemelijk is dat het gaat om lichte verbeteringen bij lichte afwijkingen, dit alles bij laboratoriummetingen. De extrapolatie naar het dagelijks leven is een heel andere kwestie, het is dus mogelijk dat betrokkene ondanks meetbare verbeteringen geen verlichting van klachten ervaart.
c. Op dit moment kan gesproken worden van lichte stoornissen in de mentale sfeer in de vorm van een verbale inprentingsstoornis die geïsoleerd blijft tot onsamenhangend materiaal, traagheid bij het lezen van eenvoudige informatie, een snel stijgend aantal omissies bij een visuele zoektaak waarbij de aandacht moet worden volgehouden en een iets vertraagde verwerkingssnelheid bij een duurbelastende verdeelde aandachtstaak onder tijdsdruk. Op gedragsniveau kan worden gesproken van een iets vertraagde vingermotoriek links.
d. Naar onze waarneming staat niet vast dat de huidige aantoonbare stoornissen rechtstreeks samenhangen met een cerebraal letsel. Hoewel beschadigingen van zowel het centrale als het perifere zenuwstelsel door elektrocutie en blikseminslag kunnen worden veroorzaakt blijft ook hier de vuistregel overeind dat dit waarschijnlijker is naarmate sprake is geweest van langduriger en/of diepere stoornissen van het bewustzijn direct aansluitend op het trauma. Bij betrokkene lijkt in het geheel geen sprake geweest van een versluiering van het bewustzijn. Daarnaast zijn er andere meer secundaire invloeden denkbaar, bijvoorbeeld in de vorm van perifere letsels, invloeden op het autonome zenuwstelsel en factoren als pijn en/of vermoeidheid al dan niet daarmee samenhangende. Met name dat laatste is bij betrokkene een centrale klacht en er zijn duidelijk aanwijzingen dat de vermoeidheid ook mede bepalend is voor de cognitieve dysfuncties. Wij verwijzen in dit verband naar een publicatie van Van Zomeren c.s. uit 1998, met betrekking tot elektrocutie door blikseminslag. Op theoretische gronden achten deze auteurs het syndroom van autonomische disregulatie mogelijk, gezien ook de veelvuldige genoteerde vegetatieve symptomen die ook bij betrokkene voorkomen. Uiteraard dient men daarbij te betrekken dat een blikseminslag niet alleen ander maar een veel minder voorspelbaar en manipuleerbaar proces in fysische zin inhoudt dan een elektrocutie, maar een syndroom van “permanente autonome of vegetatieve disregulatie” zou kunnen verklaren waarom bij deze categorie patiënten met name hoofdpijn en vermoeidheid, naast concentratie- en aandachtsverdeling, in het geding zijn. Wat dat laatste betreft gaat het hier om “aspects of cognition that are easily disturbed by fysical factors such as pain and fatigue”.
e. Als antwoord op de vraag naar mogelijke andere oorzaken bespreken we de “usual suspects”:
- Pre-existente problematiek: Voor zover alhier bekend is de medische voorgeschiedenis blanco en heeft betrokkene altijd gewerkt met daarnaast een actief sociaal leven en diverse vormen van recreatie. Er was en is sprake van een duurzame relatie.
- Medicatie: betrokkene gebruikt geen medicatie.
- Depressie, angststoornis, psychiatrische problematiek: betrokkene maakt op de dag van het onderzoek geen depressieve indruk evenmin is er sprake van manifeste angst. De diverse vragenlijsten die deze verschijnselen meten laten geruststellende en onopvallende scores zien.
- Malingeren/onderpresteren: betrokkene heeft zich niet schuldig gemaakt aan bewust onderpresteren, dit blijkt uit de analyse van zijn prestaties en uit de resultaten van een symptoomvaliditeitstoets en een prestatievaliditeitstoets. Er zijn geen inconsistenties en geen scores die “te slecht zijn om waar te zijn”.
f. Indien men de kwestie verengt tot de mogelijkheid van een cerebrale beschadiging en direct daarmee samenhangende beperkingen kunnen aan dit onderzoek geen beperkingen worden ontleend. Meer in brede zin kan men uiteraard, mede gelet op het onder ad e. gestelde, uitgaan van beperkingen die samenhangen met, dan toch in ieder geval ontstaan zijn na het ongeval met elektrocutie. Genoemd kunnen worden een verminderd vermogen om informatie op te slaan en te verwerken, indien hierbij sprake is van verbale ongeassocieerde informatie. Daarnaast is sprake van enige traagheid bij een leestaak, een niet optimale verwerkingssnelheid bij een verdeelde aandachtstaak en vooral een ongewone vermoeibaarheid die betrokkenes functioneren in allerlei opzichten lijkt te doortrekken. Dat laatste zal waarschijnlijk ook de grootste invloed in beperkende zin zijn, wanneer het gaat om het domein van het werk.
De vragen sub g. (prognose) en h. (op- of aanmerkingen) heeft neuropsycholoog Kraaijenbrink niet als zodanig beantwoord.