ECLI:NL:RBOVE:2016:5135

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
Awb 16/680
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterechte nihilstelling van WAO-uitkering en terugwerkende kracht bij herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan over de WAO-uitkering van eiser, die ten onrechte op nihil was gesteld. Eiser, die sinds 27 februari 2007 een WAO-uitkering ontving, had in verband met zijn inkomsten uit arbeid geen uitbetaling ontvangen. Na een herbeoordeling door verweerder, het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, werd vastgesteld dat de uitkering van eiser opnieuw moest worden beoordeeld. Verweerder had in oktober 2015 besloten om de uitkering per 1 november 2015 op voorschotbasis te hervatten en een nabetaling van € 3.866,13 over de periode van 27 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 toe te kennen.

Eiser was het niet eens met de beslissing van verweerder en heeft beroep ingesteld. Hij voerde aan dat er geen duidelijk antwoord was gegeven op zijn vragen over de grondslag van het besluit en dat de terugwerkende kracht afhankelijk was van zijn achternaam of geboortedatum. De rechtbank oordeelde dat de uitkering ten onrechte op nihil was gesteld en dat de herbeoordeling van de uitkering correct was uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat verweerder zijn beleid consistent had toegepast en dat eiser zelf verantwoordelijk was voor het doorgeven van wijzigingen in zijn inkomsten.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee leden, en werd openbaar uitgesproken. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/680

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen:

[eiser], te Enschede, eiser,
gemachtigde: mr. P.D. Koren,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: M.A. Kuilderd.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op voorschotbasis betaalbaar gesteld en dit voorschot per 1 november 2015 bepaald op € 480,46 per maand. Over de periode 27 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 is eiser in aanmerking gebracht voor een nabetaling van netto € 3.866,13.
Bij besluit van 21 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het dossier en de gedingstukken ontleent de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Met ingang van 27 februari 2007 is aan eiser een uitkering op grond van de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In verband met inkomsten uit arbeid is de uitkering niet tot uitbetaling gekomen.
2.1.
Na een heronderzoek in verband met de invoering van een periodeloonvergelijking per
1 juli 2015 is verweerder gekomen tot de hierboven weergegeven besluitvorming.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat gebleken is dat de uitkering van eiser ten onrechte op nihil was gesteld. Zijn inkomsten zijn zodanig dat zijn WAO-uitkering moet worden uitbetaald alsof eiser voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt is. Met ingang van
1 november 2015 ontvangt eiser een voorschot op zijn uitkering van € 480,46 bruto per maand. Aan deze vaststelling heeft verweerder een jaar terugwerkende kracht gegeven. Dit heeft geresulteerd in een nabetaling over de periode 27 oktober 2014 tot en met 31 oktober 2015 van € 3.866,13.
2.2.
Eiser heeft in beroep -samengevat- aangevoerd, dat bij het bestreden besluit geen duidelijk antwoord is gegeven op zijn vragen over de grondslag van het besluit. Met de periode waarover de terugwerkende kracht is toegepast is eiser het niet eens, omdat dit volgens hem de nabetaling afhankelijk maakt van de eerste letter van je achternaam of de maand waarin je geboren bent. Volgens eiser was na een werkplekcontrole in 2009 alle relevante informatie bij verweerder voorhanden, maar niet opgepakt. Eiser zou bij die gelegenheid de gegevens van zijn nieuwe emplooi aan verweerder hebben doorgegeven. Verweerder heeft daarop op 29 april 2009 een brief aan eiser gestuurd, waarin stond vermeld dat de verstrekte informatie klopte met de bij verweerder bekende gegevens. Eiser had dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de beoordeling. Het had op de weg van verweerder gelegen op dat moment te berekenen of recht bestond op heropening van de uitkering, aldus eiser. Eiser vindt om die reden dat een herleving van de uitkering per april 2009, of zo mogelijk eerder, in de rede ligt.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid van de WAO, zoals dat thans luidt, wordt, indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering:
( a) niet uitbetaald indien het inkomen zodanig is, dat als die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 15%; of
( b) indien het bepaalde onder a niet van toepassing is, uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
Na afloop van het in de aanhef genoemde tijdvak wordt de arbeid aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid.
Ingevolge artikel 44, tweede lid van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering in dienstbetrekking arbeid als bedoeld in het eerste lid verricht of heeft verricht, het loon geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever of de inhoudingsplichtige van dat loon opgave heeft gedaan.
3.2.
In de Nota van Toelichting bij het Besluit van 17 juni 2015 tot wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Staatsblad 2015, 253) is vermeld dat met de aanpassing van het Schattingsbesluit mogelijk is gemaakt dat het UWV bij loon uit dienstbetrekking niet langer een uurloonvergelijking toepast maar een periodeloonvergelijking.
Volgens artikel 44, tweede lid, van de WAO en de overeenkomstige bepalingen in de WAZ en de Wajong wordt het inkomen geacht te zijn genoten in het aangiftetijdvak waarover de werkgever daarvan aangifte doet.
3.3.
Verweerder heeft toegelicht dat de invoering van de periodeloonvergelijking per 1 juli 2015 ertoe heeft geleid dat het dossier van eiser in oktober 2015 opnieuw is beoordeeld. Daarbij is gebleken dat vergelijking van het maatmanloon met de (geschatte) inkomsten van eiser tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25 tot 35% leidt. Dit was het gevolg van een daling van de inkomsten van eiser die bij verweerder niet bekend was. Toepassing gevend aan onderdeel 5 van het beleid heeft verweerder voor de correctie van de uitkering van eiser aansluiting gezocht bij de datum van de beoordeling, de betaling op voorschotbasis gestart per 1 november 2015 en de nabetaling gedaan over het jaar hieraan voorafgaand. Verweerder heeft toegelicht niet gehouden te zijn spontaan terug te komen van vaststaande beslissingen, maar in dit geval uit coulance terugwerkende kracht te hebben verleend. Dit zou enkel anders zijn als eiser zelf melding zou hebben gemaakt van de daling in zijn inkomen en verweerder verzuimd had daar iets mee te doen.
3.4.
Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder het beleid waar aan is gerefereerd in het besluit aan de rechtbank toegezonden. Het is de rechtbank vervolgens gebleken dat het gaat om een gedragslijn, neergelegd in een memo aan de medewerkers Bezwaar en Beroep van
17 augustus 2015, met de titel ‘Inkomstenverrekening WAO, WAZ en oWajong: fictieve schatting en polisgegevens’. De memo informeert de medewerkers over de aanpassingen in de regelgeving en de te volgen werkwijze bij de invoering van de periodeloonvergelijking per 1 juli 2015. In onderdeel 5 is de situatie beschreven dat bij de toepassing van de nieuwe wijze van verrekening aan het licht komt dat in het verleden te weinig uitkering is betaald, vaak omdat de betrokkene minder is gaan verdienen en dit niet heeft doorgegeven. Uitgangspunt is in dat geval dat zonder nader onderzoek een terugwerkende kracht wordt verleend van een jaar vanaf het moment dat verweerder onderkent dat een te lage uitkering is betaald. Een verdergaande terugwerkende kracht wordt alleen verleend als betrokkene kan aantonen dat hij de gewijzigde verdiensten eerder heeft gemeld. In de memo is beschreven dat dezelfde benadering is gekozen als wordt gevolgd bij een te late aanvraag op grond van artikel 35, tweede lid, van de WAO.
3.5.
De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat, vanaf het moment dat eiser een nieuwe baan bij Stell Sign-Projects B.V. heeft aanvaard in februari 2008, meer inkomsten op zijn uitkering in mindering zijn gebracht dan hij feitelijk heeft genoten en dat als gevolg hiervan te weinig uitkering is verstrekt. Tussen partijen is met name in geschil of verweerder de betaling van de uitkering terecht niet per 1 juli 2015 maar per 1 november 2015 heeft hervat en een nabetaling heeft verstrekt over één jaar daaraan voorafgaand.
3.6.
Dat eisers uitkering ten onrechte op nihil was gesteld, is aan het licht gekomen bij de herbeoordelingsoperatie die het gevolg was van de gewijzigde inkomstenverrekening in de WAO. De aanpassing van de uitkering van eiser was niet het gevolg van de per 1 juli 2015 gewijzigde regelgeving, maar van een juiste toepassing van al bestaande regelgeving. In een dergelijke situatie is voorzien in onderdeel 5 van het door verweerder overgelegde beleid.
De rechtbank is van oordeel dat dit beleid, zoals weergegeven bij rechtsoverweging 3.4 van deze uitspraak, aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. In dat kader acht de rechtbank het volgende van belang. Verweerder heeft terecht tot uitgangspunt kunnen nemen dat eiser geen melding heeft gemaakt van de wijziging in zijn inkomen. Daarbij laat de rechtbank wegen dat eiser ter zitting bevestigd heeft dat hij wel heeft doorgegeven dat hij bij een andere werkgever is gaan werken, maar niet dat hij daar minder is gaan verdienen. Het doorgeven van wijzigingen in zijn inkomsten, zowel stijgingen als dalingen daarin, is een verantwoordelijkheid van eiser zelf. Dat verweerder een werkplekcontrole heeft verricht in 2009 maakt dit niet anders. Verweerder had op dat moment geen aanleiding om een spontane herberekening te doen, nu immers bleek dat eiser als uitkeringsgerechtigde bekend was en ook dat zijn uitkering op nihil stond. Door de uitkering van eiser per 1 november 2015 (op voorschotbasis) weer betaalbaar te stellen en eiser een nabetaling toe te kennen over het daaraan voorafgaande jaar, heeft verweerder zijn gedragslijn consistent toegepast. In hetgeen namens eiser in beroep en ter zitting naar voren is gebracht, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder niet tot de huidige vaststelling had mogen besluiten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Bijloo, voorzitter, en mr. A. Oosterveld en
mr. S.H. Peper, leden, in aanwezigheid van mr. F. Ernens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.