4.2Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek van eisers om de onderhavige 12 panden de status van gemeentelijk monument te verlenen, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening Enschede 2010, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een bouwwerk kan aanwijzen als gemeentelijk monument.
Bij de beoordeling van een verzoek tot aanwijzing van een bouwwerk als gemeentelijk monument geldt als uitgangspunt dat verweerder op zorgvuldige wijze kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en dat verweerder de betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar dient af te wegen. De rechtbank dient dit te beoordelen. Verder geldt dat het college beleids- en beoordelingsvrijheid heeft. De rechtbank dient te toetsen of verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De ten tijde van de besluitvorming bestaande situatie is daarbij van belang. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4681). Uit deze uitspraak van de Afdeling volgt voorts dat als in het kader van (de heroverweging van) het besluit omtrent het aanwijzingsverzoek door de eigenaar van het pand concreet wordt gesteld dat de monumentenstatus negatieve gevolgen heeft voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop en dit genoegzaam wordt gemotiveerd, deze aspecten reeds bij de beoordeling van het aanwijzingsverzoek kunnen worden betrokken. Dit laat echter onverlet dat verweerder op zorgvuldige wijze kennis diende te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en dat verweerder de betrokken belangen op zorgvuldige wijze tegen elkaar diende af te wegen. Daarbij gaat het, blijkens het bestreden besluit, in de kern dus enerzijds om de bescherming van monumentale waarden van de bouwwerken en anderzijds om de negatieve gevolgen van de monumentenstatus voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop.
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat de Overijsselse welstandscommissie Het Oversticht naar aanleiding van het op verzoek van verweerder in de jaren 2008/2009 uitgevoerde onderzoek heeft geadviseerd om deze 12 naoorlogse bouwwerken vanwege de door Het Oversticht in dat rapport per pand beschreven monumentale waarden, aan te wijzen als gemeentelijk monument. Evenmin is in geschil dat verweerder, gelet op de op 6 februari 2014 aan de eigenaren verzonden kennisgevingen, ook voornemens was om de panden de status van gemeentelijk monument te verlenen en ook in het primaire besluit vermeldt dat de monumentale waarden van de panden wordt onderschreven en dat de panden bescherming verdienen. Dit is ter zitting bevestigd. Daarmee is het algemene belang bij bescherming van de monumentale waarden van de panden gegeven. De vraag die ter beoordeling dan nog aan de rechtbank voorligt, is of verweerder voldoende heeft geïnventariseerd en kenbaar heeft afgewogen of sprake is van bijzondere, individuele belangen die erop neerkomen dat de negatieve gevolgen van de monumentenstatus, voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop, zwaarder wegen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet voor ieder pand afzonderlijk heeft geïnventariseerd en kenbaar heeft afgewogen van welke bijzondere, individuele belangen sprake is en waarom deze belangen bij niet-aanwijzing per pand zwaarder dienen te wegen. Verweerder heeft niet kunnen volstaan met een algemene inventarisatie en afweging, die erop neerkomt dat het algemene belang bij aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument moet wijken als en zolang geen sprake is van een subsidieregeling met financiële ruimte om een eigenaar van een gemeentelijk monument op enigerlei wijze tegemoet te komen. Een dergelijke algemene inventarisatie en afweging gaat er ten onrechte aan voorbij dat de voorop gestelde doelstelling van aanwijzing is om monumentale waarden van panden te beschermen. Niet geïnventariseerd en kenbaar afgewogen is of en in hoeverre voor de onderhavige panden geldt dat sprake is van concrete voornemens voor bijvoorbeeld herontwikkeling of verkoop, die zwaarder dienen te wegen. De algemene stelling, dat door de monumentenstatus bepaalde ingrepen omgevingsvergunningplichtig worden, de panden moeilijker verkoopbaar zouden worden en hogere kosten onrechtvaardig zijn, is daarvoor onvoldoende, reeds nu niet per pand concreet is gemaakt of en in hoeverre van bepaalde ingrepen sprake zal zijn, of er concrete verkoopplannen zijn en in hoeverre de monumentenstatus de panden daadwerkelijk moeilijker verkoopbaar zouden maken. Reeds hierom kan het bestreden besluit geen stand houden.
Dat verweerder beoogt de onderhavige panden te beschermen door middel van het vastgestelde voorbereidingsbesluit “Cultuurhistorie Enschede” en het inmiddels ter inzage gelegde (ontwerp-)paraplubestemmingsplan “Cultuurhistorie Enschede”, door de panden met een “hoge attentiewaarde” op te nemen op de Cultuur Historische Waarden Kaart, heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel gebracht. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze bescherming het toetsingskader, dat geldt voor de aanwijzing van een gemeentelijk monument onverlet laat, terwijl de beoogde bescherming bovendien is beperkt tot bescherming tegen gehele of gedeeltelijke sloop. De onderhavige panden genieten daarmee dan ook niet dezelfde bescherming die geldt voor een gemeentelijk monument.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden, nu verweerder eerst voor ieder pand afzonderlijk een belangenafweging dient te maken.
7. Verweerder zal daarom een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak.
8. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 november 2016 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 334,--vergoedt
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 41,-- (de reiskosten Zoetermeer- Zwolle v.v.).