ECLI:NL:RBOVE:2016:5013

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
AK_ZWO_15_2665_2666_2667
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van bestuursdwang en invordering van dwangsommen in het kader van bestemmingsplan en functionele gebondenheid van bedrijfswoningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 19 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen Mayhill Vastgoed B.V. en het college van burgemeester en wethouders van Deventer. De rechtbank behandelt de oplegging van een last onder bestuursdwang, de invordering van een dwangsom en de kosten van de toegepaste bestuursdwang. De eiseres, Mayhill Vastgoed B.V., is eigenaar van een pand aan de Kamperstraat in Deventer, waar een muziekhandel en woningen zijn gevestigd. De gemeente heeft eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd omdat de woningen niet functioneel gebonden zouden zijn aan de bedrijfsvoering van de muziekhandel. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank overweegt dat de bewoners van de woningen niet duurzaam betrokken zijn bij de dagelijkse bedrijfsvoering van de muziekhandel en dat de bewoning niet noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van (bewoning van) bedrijfswoningen ter plaatse, en dat de gemeente terecht de last onder bestuursdwang heeft opgelegd en de dwangsom heeft ingevorderd. De rechtbank wijst het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de besluiten van de gemeente.

De uitspraak benadrukt het belang van de functionele gebondenheid van woningen aan een bedrijf in het kader van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder bestuursdwang kan worden toegepast. De rechtbank stelt vast dat de criteria voor functionele gebondenheid niet zijn vervuld, en dat de gemeente op juiste gronden heeft gehandeld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: Awb 15/2665, Awb 15/2666 en Awb 15/2667

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

Mayhill Vastgoed B.V., te Deventer, eiseres,

gemachtigde: H.R. Meibergen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Deventer, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2015 (het primaire besluit 1) heeft verweerder eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij besluit van 24 maart 2015 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de vijfde dwangsom van eiseres ingevorderd.
Bij besluit van 8 juli 2015 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de kosten van de toegepaste bestuursdwang vastgesteld en op eiseres verhaald.
Bij besluiten van 27 oktober 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2016.
Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.F.J. Bollen, A.B. Steenbruggen en G. Huiskamp.
Ter zitting zijn beelden getoond van door de gemachtigde van eiseres gemaakte opnamen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres is eigenaresse van het pand gelegen aan de Kamperstraat 13012, 13014 en 13016 te Deventer, kadastraal bekend gemeente Deventer, sectie C, nr. 1176 (hierna: het pand). Op de begane grond is de muziekhandel Muziek Meibergen Deventer B.V. gevestigd.
Op de eerste verdieping bevinden zich twee woningen en op de tweede verdieping is één woning aanwezig.
Verweerder heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat de woningen werden gebruikt voor particuliere bewoning, hetgeen in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark, Veenoord”, en de op het perceel rustende bestemming “Bedrijventerrein” met de functieaanduiding “Bedrijfswoning”.
Bij besluit van 22 juli 2013 heeft verweerder eiseres onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning, anders dan wonen dat functioneel gebonden is aan een bedrijf, van het pand geheel te staken en gestaakt te houden. De hoogte van de dwangsom is daarbij bepaald op € 3.000,00 per maand of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 15.000,00. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 december 2013 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank het door eiseres ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 14 januari 2015 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) bevestigd, als gevolg waarvan het besluit van 22 juli 2013 (de last onder dwangsom) onherroepelijk is geworden.
Op 27 januari 2015 hebben twee toezichthouders van de gemeente Deventer het pand geïnspecteerd en geconstateerd dat in het pand woonruimte wordt verschaft aan meerdere personen en dat daarom niet aan de gestelde last onder dwangsom is voldaan. Naar aanleiding van deze inspectie heeft verweerder verzoekster bij brief van 3 februari 2015 het voornemen bekend gemaakt om de op 27 januari 2015 verbeurde vijfde dwangsom van
€ 3000,00 in te vorderen.
Bij brief van 6 februari 2015 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt een last onder bestuursdwang op te leggen.
Eiseres heeft tegen beide voornemens een zienswijze ingediend.
Vervolgens heeft verweerder eiseres bij het primaire besluit 1 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij zij gelast is om zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen drie maanden na de verzenddatum van dit besluit, de bewoning van het pand in strijd met het bestemmingsplan geheel te (doen) staken en gestaakt te houden. Hierbij is eveneens besloten dat, indien eiseres niet binnen de gestelde termijn aan de last voldoet, het pand daags daarna van gemeentewege, maar op kosten van eiseres, ontruimd zal worden.
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder de vijfde dwangsom van eiser ingevorderd.
Eiseres heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank, ten einde het primaire besluit 1 te schorsen totdat op het bezwaar zou zijn beslist. Bij uitspraak van 9 juni 2015 is dit verzoek afgewezen.
Op 15 juni 2015 heeft verweerder het pand ontruimd.
In verband met deze ontruiming heeft verweerder bij het primaire besluit 3 de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 7.946,30 en deze kosten op eiseres verhaald.
2. De rechtbank overweegt ten aanzien van de aan eiseres opgelegde last onder bestuursdwang als volgt.
Ingevolge het bestemmingsplan “Bergweide, Kloosterlanden-Hanzepark, Veenoord”, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 april 2012 en in werking getreden op 22 augustus 2012, is het pand Kamperstraat 13012, 13014 en 13016, gelegen op gronden met de bestemming ‘bedrijventerrein’ en geldt de functieaanduiding ‘bedrijfswoning’.
Artikel 1.7 van de bij het bestemmingsplan horende planvoorschriften bepaalt dat onder een bedrijfswoning wordt verstaan ‘een woning in of bij een gebouw of op een terrein, die hoort bij en functioneel gebonden is aan een bedrijf, instelling of voorziening in dat gebouw of op dat terrein’.
Verweerder heeft in het primaire besluit 1 overwogen dat voor de vraag of er sprake is van functionele gebondenheid, zoals bedoeld in artikel 1.7 van de planvoorschriften, relevant is of:
- bewoners duurzaam betrokken zijn bij de dagelijkse bedrijfsvoering;
- de in de contracten genoemde functies structureel noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering; en
- de bewoning van de bedrijfswoning door de bewoners vanuit dat oogpunt noodzakelijk is.
In de uitspraak van 9 juni 2015 is de voorzieningenrechter tot het voorlopige oordeel gekomen dat niet is gebleken van bewoning die functioneel is gebonden aan het bedrijf, met andere woorden, dat er geen noodzaak bestaat dat deze personen ter plaatse wonen.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat nu de term ‘functionele gebondenheid’ in de planvoorschriften niet nader gedefinieerd is, voor de invulling van dit begrip overwogen is dat hierbij relevant is of de bewoners duurzaam betrokken zijn bij de dagelijkse bedrijfsvoering, de in de door eiseres overgelegde contracten genoemde functies structureel noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en de bewoning van de bedrijfswoning door de bewoners vanuit dat oogpunt noodzakelijk is. Aanknopingspunt voor deze uitleg is volgens verweerder onder andere te vinden in het bestemmingsplan zelf, waarin – weliswaar niet in het kader van hetgeen is bepaald ten aanzien van bestaande bedrijfswoningen, maar wel in het kader van hetgeen is bepaald ten behoeve van de realisatie van nieuwe bedrijfswoningen – expliciet is bepaald dat de permanente noodzaak van een bedrijfswoning aangetoond dient te zijn voor de bedrijfsvoering van het betreffende bedrijf. De invulling van het begrip ‘functionele gebondenheid’ dient dan ook te worden bezien in relatie tot dit expliciete uitgangspunt, waarbij bepalend is dat de bewoning noodzakelijk dient te zijn voor de bedrijfsvoering, aldus verweerder.
Eiseres heeft aangevoerd dat het voor de vraag of al dan niet sprake is van bewoning die functioneel gebonden is aan een bedrijf in het geheel niet relevant is of bewoning door de betreffende bewoners ‘noodzakelijk’ is. Verweerder gaat met het opwerpen van een noodzakelijkheidscriterium zijn publiekrechtelijke bevoegdheid tot het inperken van het gebruik van iemands eigendom te buiten, nu door de planwetgever dit noodzakelijkheidscriterium niet is opgenomen.
4. Zoals hiervoor is weergegeven is in het bestemmingsplan bepaald dat - kortgezegd - een bedrijfswoning een woning is in of bij een gebouw die hoort bij en functioneel gebonden is aan een bedrijf. Anders dan eiseres heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat reeds uit deze definitie, in het bijzonder door een expliciet onderscheid te maken tussen ‘hoort bij’ en ‘functioneel gebonden is aan’, en voorts door het gebruik van de woorden ‘gebonden … aan’, voortvloeit dat niet alleen sprake moet zijn van een ‘verbinding’ tussen het ter plaatse gevestigde bedrijf en de woning, maar voorts dat een bedrijfswoning noodzakelijk moet zijn vanwege de bedrijfsvoering. De rechtbank acht de uitleg die eiseres aan de definitie geeft ook niet logisch en evenmin werkbaar, omdat dit zou betekenen dat iedere al dan niet daartoe geconstrueerde ‘verbinding’ tussen niet eens zozeer een woning, maar vooral tussen de bewoners van die woning en het bedrijf ter plaatse, al bepalend zou zijn voor de conclusie dat sprake is van (een) bedrijfswoning(en). Reeds daarom heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de definitie terecht zo uitgelegd en toegepast, dat enkel sprake kan zijn van een bedrijfswoning, als de woning vanwege de bedrijfsvoering ter plaatse noodzakelijk is. De rechtbank acht het voorts niet onredelijk dat verweerder steun voor deze conclusie heeft gevonden in de bedoeling van de planwetgever met betrekking tot de noodzakelijkheid van een ‘bedrijfswoning’, op de door verweerder genoemde plek in het bestemmingsplan.
In verband met de vast te stellen noodzakelijkheid heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook voorts de – meer gepreciseerde – criteria kunnen hanteren, zoals deze in het primaire besluit 1 zijn weergegeven. Derhalve is van belang of
- bewoners duurzaam betrokken zijn bij de dagelijkse bedrijfsvoering;
- de in de contracten genoemde functies structureel noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering; en
- de bewoning van de bedrijfswoning door de bewoners vanuit dat oogpunt noodzakelijk zijn.
Met betrekking tot de vraag of in dit kader feitelijk sprake is van functionele gebondenheid, overweegt de rechtbank het volgende.
4.1
De rechtbank stelt vast dat muziekhandel Muziek Meibergen Deventer B.V. op 31 december 2014 met de vier bewoners van de eerste verdieping een nuluren-contract heeft afgesloten. Uit deze contracten blijkt dat de werkgever geen enkele verplichting heeft om de oproepkracht op te roepen en de oproepkracht ook geen enkele verplichting heeft om aan een oproep tot het verrichten van arbeid gehoor te geven. Daarnaast is gebleken dat een aantal bewoners ook een baan elders heeft.
Gelet hierop kan niet worden gesteld dat de bewoners van de eerste verdieping duurzaam betrokken zijn bij de dagelijkse bedrijfsvoering, de functies structureel noodzakelijk zijn voor een doelmatige bedrijfsvoering en de bewoning van de bedrijfswoningen vanuit dat oogpunt noodzakelijk is.
4.2
Op de tweede verdieping woonden drie personen, waaronder de gemachtigde van eiseres, H.R. Meibergen. Vaststaat dat de twee andere bewoners geen binding hebben met Muziek Meibergen Deventer B.V., zodat niet wordt voldaan aan de hiervoor weergegeven criteria en niet gesproken kan worden van bewoning die noodzakelijk is vanwege de bedrijfsvoering.
4.3
Ten aanzien van de bewoning door de heer Meibergen overweegt de rechtbank dat uit de overgelegde managementovereenkomst blijkt dat per 1 januari 2015 de heer Meibergen de dagelijkse leiding heeft van muziekhandel Muziek Meibergen Deventer B.V. Uit deze overeenkomst blijkt voorts dat het de heer Meibergen toegestaan is om zonder voorafgaande toestemming werkzaamheden te verrichten ten behoeve van andere opdrachtgevers.
Dat de heer Meibergen belast is met de dagelijkse leiding van muziekhandel Muziek Meibergen Deventer B.V betekent weliswaar wel dat hij betrokken is bij de bedrijfsvoering, maar hiermee wordt nog niet voldaan aan het criterium dat de bewoning van de bedrijfswoning door de heer Meibergen vanuit dat oogpunt noodzakelijk is. De rechtbank is niet gebleken van concrete aanknopingspunten voor een andersluidende conclusie.
4.4
Met betrekking tot de op de tweede verdieping van de bedrijfswoning gevestigde muziekschool DoReMi stelt de rechtbank vast dat deze muziekschool niet functioneel gebonden is aan het ter plaatse gevestigde bedrijf (muziekhandel Muziek Meibergen B.V.). Voor zover de vestiging van deze muziekschool op dit adres in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan, is niet gebleken dat sprake is van bewoning door de heer Meibergen die functioneel gebonden is aan de muziekschool, in die zin dat zijn aanwezigheid in verband daarmee ter plaatse noodzakelijk is.
5. Uit voorgaande volgt dat geen sprake is van (bewoning van) bedrijfswoningen ter plaatse.
6. Het beroep van eiseres op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. De rechtbank volstaat hierbij met een verwijzing naar de eerder genoemde uitspraak van de ABRS, waarin reeds is geoordeeld dat geen sprake is van gelijke gevallen waar het gaat om de bewoning van de bedrijfswoningen aan de Kamperstraat 4, 6 en 22. In de uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 juni 2015 is daarnaast overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen nu het bij eiseres gaat om kamerverhuur aan particulieren. Dat de rechtbank bij uitspraken van 26 november 2015 (Awb 15/668, Awb 15/669 en Awb 15/670) de beroepen van eiseres tegen de weigering van verweerder om handhavend tegen de bewoning van deze bedrijfswoningen gegrond heeft verklaard, maakt nog niet dat de rechtbank tot het oordeel dient te komen dat sprake is van gelijke gevallen. De rechtbank heeft deze beroepen gegrond verklaard omdat verweerder de weigering handhavend op te treden onvoldoende gemotiveerd had. Hierover is een afzonderlijke beroepsprocedure aanhangig. Voor het oordeel dat sprake is van gelijke gevallen die gelijk behandeld dienen te worden, is daarom geen aanknopingspunt.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op juiste gronden heeft kunnen beslissen eiseres een last onder bestuursdwang op te leggen. Het beroep daartegen is ongegrond.
8. Ten aanzien van het besluit tot invordering van de vijfde verbeurde dwangsom heeft eiseres aangevoerd dat de vijfde dwangsom niet verbeurd is en derhalve niet ingevorderd kan worden, aangezien ten tijde van het primaire besluit 2 geen sprake meer was van bewoning strijdig met bestemmingsplan, aangezien de bewoning op dat moment functioneel verbonden was met het ter plaatse gevestigde bedrijf.
Zoals de rechtbank hiervoor reeds ter zake van de opgelegde last onder bestuursdwang heeft overwogen, kan echter niet worden geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit sprake was van bewoning die functioneel verbonden is met het ter plaatse gevestigde bedrijf, zodat ten tijde van de invordering van de vijfde dwangsom nog steeds sprake was van bewoning in strijd met het bestemmingplan. Er is derhalve geen sprake van een gewijzigde situatie ten opzichte van de invordering van de eerdere dwangsommen.
Het beroep tegen de invordering van de vijfde dwangsom is derhalve ongegrond.
9. Ten aanzien van het besluit tot kostenverhaal van de bestuursdwang heeft eiseres aangevoerd dat de ontruiming van de bedrijfswoningen op 15 juni 2015 onrechtmatig was, aangezien eiseres de huurovereenkomsten op 12 juni 2015 opgezegd heeft en de huurders gesommeerd heeft het gehuurde te verlaten en de sleutels in te leveren. De resterende inventaris is door eiseres opgekocht. Verweerder en de deurwaarder zijn hiervan op de hoogte gesteld. Ten tijde van de ontruiming werd er niet meer gewoond op het adres Kamperstraat 13012, 13014 en 13016. De toepassing van bestuursdwang was dan ook niet nodig, zodat de kosten daarvan niet op eiseres verhaald kunnen worden.
De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn van de opgelegde last onder bestuursdwang op 5 juni 2016 afliep.Vast staat dat eiseres vóór deze datum de bewoning van de kamers niet heeft doen staken en de woningen niet binnen deze termijn, al dan niet op grond van een deurwaardersexploit, ontruimd zijn.
Op 11 juni 2015 heeft van gemeentewege een controle plaatsgevonden, waarbij de toegang tot het pand werd ontzegd en gesteld werd dat de heer Meibergen de panden gekraakt heeft. Op 15 juni 2015 is verweerder meegedeeld dat de huur was opgezegd, maar dat de bewoners daarmee niet ingestemd hebben.
Gelet op voorgaande bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende aanleiding voor zowel de conclusie dat niet aan de last was voldaan als de noodzaak voor verweerder om de aangekondigde bestuursdwang toe te passen.
Dat ten tijde van de ontruiming bleek dat kamers leeg waren en persoonlijke bezittingen niet meer aanwezig waren, maakt het vorenstaande niet anders.
Op grond hiervan heeft verweerder de kosten van de uitgevoerde bestuursdwang, zoals reeds toegezegd in het primaire besluit 3, op eiseres kunnen en mogen verhalen.
Het beroep hiertegen is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.P.W. Esmeijer, rechter, in aanwezigheid van
Y. van Arnhem, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.