5.3.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De feitelijke gang van zaken
De rechtbank leidt uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feitelijke gang van zaken af.
Met betrekking tot de VVHV
[verdachte A] is op [datum 1] 1979 getrouwd met mevr. [verdachte D] . Op [datum 2] 1979 hebben zij huwelijkse voorwaarden laten vastleggen, onder meer inhoudende dat elke huwelijksgoederen-gemeenschap is uitgesloten. In de huwelijkse voorwaarden is geen periodiek verrekenbeding opgenomen.
Vervolgens zijn in de VVHV, met dagtekening 28 september 2009, afspraken vastgelegd tussen [verdachte A] en mevr. [verdachte D] over de verdeling van het vermogen. In dit door [verdachte A] , mevr. [verdachte D] en hun beide kinderen ondertekende document staat onder meer:
artikel 5: Indachtig bovenstaande bepalingen wordt het te verrekenen bedrag aan overgespaarde inkomsten vastgesteld op € 10.000.000,-- (zegge: tien miljoen euro). Voornoemde besparing is in de vorm van vermogensaanwas en zal worden uitgekeerd aan de vrouw. Derhalve is de man verschuldigd aan de vrouw € 10.000.000,-- (zegge: tien miljoen euro). Het te verrekenen bedrag zal worden betaald, in nader overeen te komen termijnen, vóór 31 december 2012.
In een document, gedateerd 14 oktober 2009, is het betalingsschema opgenomen dat bij de VVHV hoort. In dit document staat onder meer:
Uitvoering betalingen zoals overeengekomen in de VVHV d.d. 28 september 2009 (Artikel 5).
De vervaldata zijn:
- Vóór of uiterlijk op 31 december 2009 € 2.000.000,--
30 juni 2010 € 2.000.000,--
31 december 2010 € 2.000.000,--
30 juni 2011 € 2.000.000,--
31 december2011 € 1.000.000,--
30 juni 2012 € 500.000,--
31 december 2012 € 500.000,--
Bovenstaande bedragen respectievelijk betalingsmomenten kunnen eerder worden voldaan; nimmer later dan de vervaldata die vermeld staan.
Met betrekking tot de overboekingen en de contante opname
Op 23 december 2011 is een bedrag van € 2.500.000,-- overgemaakt van de privé bankrekening van [verdachte A] naar de bankrekening van de [stichting] . Vervolgens is op 26 januari 2012 een bedrag van € 2.000.000,-- van de privérekening van [verdachte A] op een bankrekening van de [stichting] overgemaakt.
Daarnaast zijn de volgende geldbedragen van de privérekening van [verdachte A] op een bankrekening van [verdachte D] overgemaakt:
- op 13 juli 2011 € 750.000,--
- op 6 februari 2012 € 200.000,--
- op 3 mei 2012 € 35.000,--
- op 31 mei 2012 € 20.000,--
- op 16 augustus 2012 € 75.000,--.
Op 29 december 2011 is een bedrag van € 250.000,-- contant opgenomen van een privé bankrekening van [verdachte A] . Het bedrag is uitbetaald in coupures van € 500,--.
Met betrekking tot het faillissement van de EC-groep en [verdachte A] privé
Op 5 maart 2012 heeft de advocaat van Bouwbedrijf Wessels Rijssen BV het faillissement aangevraagd van EC Projectontwikkeling BV. De behandeling van het faillissementsverzoek is een aantal malen op verzoek van de advocaat aangehouden, laatstelijk tot 24 april 2012.
In de maanden maart en april 2012 hebben er onderhandelingen over een herstructurering van EC plaatsgevonden tussen [verdachte A] en een aantal banken, vertegenwoordigd door de heer [naam 3] van de Rabobank. Nadat zijn toenmalige raadsman bij brief d.d. 19 april 2012 het herstructureringsplan van EC namens [verdachte A] had verworpen en een tegenvoorstel had gedaan, heeft genoemde [naam 3] bij brief van 23 april 2012 dat tegenvoorstel verworpen en [verdachte A] tot 25 april 2012, 17.00 uur de tijd gegeven om alsnog akkoord te gaan met het herstructureringsplan.
[verdachte A] is niet alsnog akkoord gegaan maar heeft vervolgens surseance van betaling aangevraagd bij de rechtbank, die met ingang van 21 mei 2012 verleend is.
Vervolgens is op 12 juli 2012 EC Holding BV in staat van faillissement verklaard. Het faillissement van [verdachte A] privé is aangevraagd door de curatoren van EC en uitgesproken op 27 november 2012.
Volgens het eerste faillissementsverslag bedroeg de schuldpositie van [verdachte A] op de datum van faillissement:
- lening Ferdinand Stinger Holding BV € 28.383.272,--
- rekening courant Ferdinand Stinger Holding BV € 17.557.181,--
- te betalen rente tot 30-09-20 12, begroot op € 2.276.768,--
- fiscale claim
€ 12.460.687,--
€ 60.677.908,--
Tegenover deze schulden stonden circa € 20.000.000,-- aan bezittingen.
Het oordeel van de rechtbank
Aan mevr. [verdachte D] is onder feit 2 ten laste gelegd – zakelijk weergegeven – dat zij samen met [verdachte A] betrokken is geweest bij het doen van onttrekkingen aan het privé faillissement van [verdachte A] als bedoeld in art. 341 sub a, onder 1º Sr. Daarbij komt de vraag op of de ten laste gelegde rechtshandelingen verricht zijn ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’. De rechtbank zal eerst op deze vraag ingaan.
De rechtbank stelt voorop dat de in art. 341 Sr gebezigde bewoordingen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op benadeling van de schuldeisers en dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is derhalve ten minste vereist dat de gedraging van de verdachte de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan en dat de verdachte door die gedraging die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. Dit betekent dat er ten tijde van de ten laste gelegde handelingen reeds een aanmerkelijke kans op een faillissement bestond of dat als gevolg van die handelingen een aanmerkelijke kans op een faillissement is ontstaan. Een aanmerkelijke kans is in dit verband een redelijke mate van waarschijnlijkheid.
De rechtbank overweegt verder dat voor het bewijs van opzet de aard van de gedraging, de omstandigheden van het geval, de bijzondere positie van de verdachte, algemene ervaringsregels, feiten van algemene bekendheid etc. van belang zijn. Deze aspecten kunnen tot de conclusie leiden dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich bewust is geweest van de aanmerkelijke kans op een faillissement en daarmee op benadeling van de schuldeisers en die kans ook heeft aanvaard (gewild).
Voorzienbaarheid van het faillissement van de EC-vennootschappen en van [verdachte A] privé voor [verdachte A]
De rechtbank heeft in de zaak tegen [verdachte A] geoordeeld dat er vanaf 15 november 2011 een aanmerkelijke kans bestond op een faillissement van de EC-groep, en in het verlengde daarvan van [verdachte A] in privé. Met name de gevolgen van de vastgoedcrisis voor de EC-groep, de afbouw van de kredietstelling door de ABN Amrobank en de bekentenis van [verdachte A] aan de Rabobank en FGH bank dat hij belangrijke documenten valselijk had opgemaakt leiden tot het oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte A] zich vanaf 15 november 2011 bewust is geweest van die aanmerkelijke kans op een faillissement van de EC-groep en van hemzelf in privé, en die kans ook heeft aanvaard.
Van transacties die voor deze datum zijn gepleegd, kan niet bewezen verklaard worden dat [verdachte A] ten tijde van de overboekingen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op benadeling van de schuldeisers van EC en, in het verlengde daarvan, van hemzelf en daardoor strafbaar heeft gehandeld, laat staan dat aan mevr. [verdachte D] in dit verband een strafbaar verwijt kan worden gemaakt. Dit betekent dat de rechtbank mevr. [verdachte D] vrij zal spreken van de onder feit 2 ten laste gelegde transacties die zijn verricht vóór 15 november 2011, te weten:
- de overdracht van de woning op 30 december 2010;
- de overboeking van € 750.000,-- op 13 juli 2011 van de privérekening van [verdachte A] naar een bankrekening van mevr. [verdachte D] .
Voorzienbaarheid van het faillissement van de EC-vennootschappen en van [verdachte A] privé voor mevr. [verdachte D]
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat mevr. [verdachte D] op de hoogte was van de aanmerkelijke kans op het faillissement van de EC-vennootschappen en in het verlengde daarvan van [verdachte A] privé op de tijdstippen waarop de onder feit 2 aan haar verweten gedragingen zijn verricht. Er bestond op het moment van de ten laste gelegde rechtshandelingen weliswaar een aanmerkelijke kans op het faillissement van de EC-vennootschappen en van [verdachte A] , maar de rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat mevr. [verdachte D] op de in de tenlastelegging onder feit 2 genoemde data, op de hoogte was van die aanmerkelijke kans, laat staan dat zij deze kans bewust aanvaard heeft. De kennis en wetenschap van [verdachte A] over het financiële reilen en zeilen van de EC-vennootschappen kan, anders dan de officier van justitie stelt, naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer aan mevr. [verdachte D] worden toegerekend. Het dossier bevat geen bewijs voor deze stelling. Haar enkele betrokkenheid bij de ten laste gelegde handelingen is daarvoor onvoldoende. Uit het dossier komt naar voren dat [verdachte A] het EC-concern leidde als ware het een eenmanszaak. Hij trok aan de touwtjes en nam de (financiële) beslissingen. Dat hij zijn echtgenote daarin betrok of daarover raadpleegde, wordt door beiden ontkend en blijkt niet uit het dossier. Evenmin blijkt uit het dossier dat mevr. [verdachte D] op de hoogte was van het financiële reilen en zeilen van de EC-vennootschappen.
Met betrekking tot de overboekingen van 31 mei 2012 en 16 augustus 2012 van de privérekening van [verdachte A] naar de bankrekening van mevr. [verdachte D] overweegt de rechtbank nog in het bijzonder als volgt. De overboeking van 31 mei 2012 is verricht na het verlenen van de surseance van betaling op 21 mei 2012. De overboeking van 16 augustus 2012 is verricht na het faillissement van EC Holding BV op 12 juli 2012, maar vóór het faillissement van [verdachte A] privé op 27 november 2012. Mevr. [verdachte D] heeft verklaard dat zij vanaf de datum waarop de surseance van betaling werd verleend op de hoogte raakte van de financiële problemen van het EC-concern. De rechtbank heeft echter in het dossier onvoldoende bewijs aangetroffen dat mevr. [verdachte D] op de hoogte was van de schuld die [verdachte A] in rekening-courant had aan EC Holding BV én dat zijn privévermogen volstrekt onvoldoende was om deze schuld af te lossen, waardoor zijn privéfaillissement onafwendbaar was. Reden waarom naar het oordeel van de rechtbank ook ten aanzien van deze overboekingen niet bewezen kan worden dat zij zijn verricht terwijl mevr. [verdachte D] op de hoogte was van een aanmerkelijke kans op het faillissement van [verdachte A] privé en dat zij deze kans bewust aanvaard heeft.
Witwassen
Met betrekking tot het onder feit 2 nog meer subsidiair en cumulatief alternatief ten laste gelegde (gewoonte)witwassen overweegt de rechtbank als volgt. De periode van de witwasverdenking strekt zich uit tot 17 juli 2014, aldus ruim na het intreden van de faillissementen van de EC vennootschappen en [verdachte A] privé. De huiszoekingen zijn verricht op 9 oktober 2013, zodat verdedigd kan worden dat mevr. [verdachte D] zich vanaf dat moment had moeten realiseren dat haar echtgenoot onderwerp van strafrechtelijk onderzoek was en in het verlengde daarvan dat hij zich in het verleden schuldig zou kunnen hebben gemaakt aan een misdrijf. Voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde witwasvarianten is echter vereist dat mevr. [verdachte D] gebruik heeft gemaakt van de van [verdachte A] ontvangen geldbedragen, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen (zoals onder feit 2 ten laste gelegd) van misdrijf afkomstig waren. Uit het dossier blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat mevr. [verdachte D] vanaf 9 oktober 2013 gebruik heeft gemaakt van van [verdachte A] ontvangen geldbedragen, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat deze afkomstig waren uit het misdrijf bedrieglijke bankbreuk gepleegd door [verdachte A] . De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat van een aantal van die overboekingen is vastgesteld dat zij zijn verricht vóór 15 november 2011, dus op een moment dat nog geen sprake was van de aanmerkelijke kans op faillissement.
De rechtbank is daarmee van oordeel dat de subsidiair en de cumulatief alternatieve witwasvarianten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard.
De rechtbank zal mevr. [verdachte D] vrijspreken van hetgeen haar onder feit 2 primair, subsidiair, nog meer subsidiair en cumulatief alternatief is ten laste gelegd.