ECLI:NL:RBOVE:2016:488

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
16 februari 2016
Zaaknummer
C/08/169856 / HA ZA 15-188
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op dwaling bij inleenovereenkomst met loondispensatie

In deze zaak heeft eiseres, een vennootschap onder firma, personeel ingeleend van gedaagde, een uitzendbureau. Een van de ingeleende werknemers, [Y], bleek een Wajonger te zijn, waarvoor gedaagde loondispensatie ontving. Eiseres stelt dat zij bij het aangaan van de inleenovereenkomst niet op de hoogte was van deze loondispensatie en dat zij, indien zij dit had geweten, de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep op dwaling niet slaagt. Eiseres heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten. De rechtbank overweegt dat gedaagde niet verplicht was om eiseres te informeren over de loondispensatie, aangezien eiseres op de hoogte was van de Wajong-status van [Y]. De rechtbank wijst de vorderingen van eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/169856 / HA ZA 15-188
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van
vennootschap onder firma
[eiseres] VOF,
gevestigd te Zwolle,
eiseres,
advocaat mr. P.H.F. Yspeert te Groningen,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te Balkbrug,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.G. Peters te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 29 juli 2015
  • het proces-verbaal van comparitie van 12 november 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een bedrijf dat zich richt op grondverzet, dienstverlening in grondwerken en de aanleg van kabels en leidingen.
2.2.
[gedaagde] is een bedrijf dat onder meer activiteiten verricht als uitzendbureau.
2.3.
[eiseres] heeft over een periode van meerdere jaren personeel bij [gedaagde] ingeleend.
2.4.
Blijkens een namens [gedaagde] en [eiseres] op 27 augustus 2010 ondertekende “
aanvraag-/opdrachtformulier plaatsing uitzendkrachten” is tussen hen met ingang van 30 augustus 2010 een inleenovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot de heer [Y], wonende aan de [adres] (hierna: [Y]).
2.5.
[eiseres] heeft [Y] van [gedaagde] ingeleend
- in de periode van 6 september 2010 tot en met december 2011 voor 1988 uren tegen een tarief van € 20,00 per uur, te weten in totaal voor een bedrag van € 39.760,00
- in de periode van 9 januari 2012 tot en met 6 april 2012 voor 480 uren tegen een tarief van € 20,00, te weten in totaal voor een bedrag van € 9.600,00
- in de periode van 9 april 2012 tot en met eind 2012 voor 1096,75 uren tegen een tarief van € 22,00 per uur, te weten in totaal voor een bedrag van € 24.106,50
- in de periode van 7 januari 2013 tot en met 8 februari 2013 voor 94 uren tegen een tarief van € 22,00 per uur, te weten in totaal voor een bedrag van € 1.848,00
- in de periode van 18 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 voor 72 uren tegen een tarief van € 24,00 per uur, te weten in totaal voor een bedrag van € 1.728,00
- in de periode van 1 maart 2013 tot en met 30 november 2013 voor 1282 uren tegen een tarief van € 24,56 per uur, te weten in totaal voor een bedrag van € 31.485,92.
2.6.
In de periode van september 2010 tot en met november 2013 heeft [Y] 5011,75 uren bij [eiseres] gewerkt en betaalde [eiseres] aan [gedaagde] een bedrag van € 108.528,42
.
2.7.
Vanaf 30 november 2013 heeft [eiseres] [Y] ingeleend via een ander uitzendbureau, te weten “Onder Ons Sterk B.V.” te Anerveen. Een voormalig werknemer van [gedaagde] , de heer [X], is aldaar werkzaam.
2.8.
[gedaagde] heeft in de periode dat [Y] via haar werkzaam was bij [eiseres] bij het UWV loondispensatie voor [Y] aangevraagd en verkregen:
- bij brief van 20 april 2012 heeft het UWV aan [gedaagde] bericht dat [gedaagde] voor [Y] 37,90% loondispensatie krijgt over de periode van 9 januari 2012 tot en met 28 juli 2012;
- bij brief van 1 februari 2013 heeft het UWV aan [gedaagde] bericht dat [gedaagde] voor [Y] 37,90% loondispensatie krijgt over de periode van 29 juli 2012 tot en met 31 januari 2013;
- bij brief van 5 maart 2013 heeft het UWV aan [gedaagde] bericht dat [gedaagde] voor [Y] 31,09% loondispensatie krijgt over de periode van 1 februari 2013 tot en met 30 november 2013.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 49.657,50, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering samengevat het volgende ten grondslag. Bij de totstandkoming van de inleenovereenkomst met betrekking tot [Y] is er sprake geweest van dwaling.
Indien [eiseres] bij het aangaan van de inleenovereenkomst hadden geweten dat [Y] vanwege ziekte of handicap minder kon presteren dan een werknemer zonder een dergelijke ziekte of handicap en dat [gedaagde] daarom een forse loondispensatie voor hem ontving dan had [eiseres] [Y] niet tegen een commercieel tarief van [gedaagde] ingeleend. [eiseres] vordert de gevolgen van de inleenovereenkomst ter opheffing van het geleden nadeel te wijzigen. [eiseres] heeft ongeveer € 10,00 per uur en dus 4965,75 uur x € 10,- te veel voor [Y] betaald.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist dat sprake is van dwaling, omdat tussen partijen duidelijk was dat er met betrekking tot [Y] een lager tarief werd gehanteerd vanwege diens problematiek en [gedaagde] niet een op haar rustende mededelingsplicht heeft geschonden. Subsidiair voert [gedaagde] aan dat [eiseres] wetenschap had van de loondispensatie en meer subsidiair moest [eiseres] op grond van de Wajong-status van [Y] er rekening mee houden dat er loondispensatie werd verkregen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het geschil betreft de vraag of aan [eiseres] een beroep op dwaling toekomt met betrekking tot de omstandigheid dat [gedaagde] loondispensatie voor [Y] ontving.
4.2.
Voor een geslaagd beroep op dwaling is vereist dat de overeenkomst onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten. Ook dient voldaan te zijn aan (tenminste) één van de onder artikel 6:228 lid 1 aanhef onder a tot en met c BW gestelde voorwaarden. Kort gezegd moet de dwaling te wijten zijn aan een onjuiste inlichting van de wederpartij en/of het schenden van de mededelingsplicht door de wederpartij danwel moet sprake zijn van wederzijdse dwaling.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat [gedaagde] onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat [eiseres] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad met betrekking tot de omstandigheid dat [gedaagde] loondispensatie voor [Y] heeft verkregen. [gedaagde] heeft niet onderbouwd dat [eiseres] wetenschap had van de loondispensatie. Dat [eiseres] bekend was met de problematiek van [Y] en diens Wajong-status brengt immers niet zonder meer met zich dat [eiseres] geen onjuiste voorstelling van zaken ter zake het door [gedaagde] verkrijgen van loondispensatie en de (substantiële) hoogte daarvan heeft gehad. Loondispensatie wordt immers eerst op aanvraag, onder omstandigheden en na beoordeling van een arbeidsdeskundige omtrent de (ernst van de al dan niet) verminderde arbeidsprestaties van een betrokken Wajong-gerechtigde (tijdelijk) verkregen.
4.4.
[eiseres] heeft het schenden van de mededelingsplicht door [gedaagde] aan haar beroep op dwaling ten grondslag gelegd. [eiseres] voert aan dat [gedaagde] haar over de loondispensatie voor [Y] had moeten informeren.
Volgens [gedaagde] hoefde zij [eiseres] niet te informeren over de loondispensatie, gelijk een autoverkoper niet hoeft mede te delen dat hij de auto die hij verkoopt heeft ingekocht voor een lagere prijs. Voorts prevaleert de onderzoeksplicht van [eiseres] boven de mededelingsplicht van [gedaagde] , omdat [eiseres] er rekening mee moest houden dat er loondispensatie werd verkregen nu [eiseres] wist van de Wajong-status van [Y], aldus [gedaagde] .
4.5.
Bij het beantwoorden van de vraag of een partij ter zake van bepaalde relevante gegevens naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij een onderzoek zal instellen en daardoor met die gegevens bekend zal worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het geval, maar wordt ook betrokken dat de mededelingsplicht in beginsel boven de onderzoeksplicht gaat, aangezien zij er mede toe strekt ook aan een onvoorzichtige partij bescherming te bieden. Aan [gedaagde] moet worden toegegeven, dat ten aanzien van een (al dan niet voordelige) inkoopprijs van een goed naar de in het verkeer geldende opvattingen in beginsel geen mededelingsplicht van een verkoper wordt aangenomen. De vergelijking van [gedaagde] met de door [gedaagde] verkregen loondispensatie gaat echter niet op. De rechtbank overweegt daartoe dat aan [gedaagde] als formeel werkgever van [Y] loondispensatie is verleend omdat uit het onderzoek van een arbeidsdeskundige is gebleken dat [Y] door zijn ziekte of handicap 37,90% en later 31,09% minder kan presteren dan een werknemer zonder ziekte of handicap. Nu [Y] door [gedaagde] werd uitgeleend en feitelijk te werk werd gesteld bij [eiseres] en sprake is van een omstandigheid die rechtstreeks verband houdt met (een beoordeling van) de prestaties van [Y] in relatie tot de werkplek, terwijl die prestaties van [Y] (aldus) kenbaar voor [eiseres] van belang zijn, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om mededeling te doen aan [eiseres] omtrent de verkregen loondispensatie.
4.6.
Het komt vervolgens aan op de vraag of [eiseres] aannemelijk heeft gemaakt dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. [eiseres] heeft bij dagvaarding gesteld dat zij een fors bedrag, ongeveer € 10,- per uur, voor [Y] te veel heeft betaald. Desgevraagd is ter comparitie naar voren gebracht dat [eiseres] [Y] nu via een ander uitzendbureau inleent en ongeveer € 21,- per uur voor [Y] betaalt. Daarmee is weliswaar sprake van een verschil van ongeveer € 3,50 per uur met het laatstelijk aan [gedaagde] betaalde uurtarief (en krijgt [Y] nu een iets hoger uurtarief door het uitzendbureau betaald), maar daarmee is nog niet aannemelijk geworden dat [eiseres] de overeenkomst met [gedaagde] destijds niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Dat [eiseres] thans bij een concurrent van [gedaagde] een lager uurtarief voor [Y] betaalt kan immers verband houden met andere omstandigheden (bijvoorbeeld een andere marktwerking op dat moment of het door de concurrent willen aanbieden van een gunstiger tarief om [eiseres] als klant binnen te halen). Als onbetwist is bovendien komen vast te staan dat het uurtarief dat [eiseres] bij [gedaagde] voor [Y] is gaan betalen (steeds) door onderhandeling tot stand is gekomen.
[eiseres] hebben weliswaar gesteld dat het tarief gelet op de problematiek van [Y] te hoog was, maar volgens [gedaagde] was er sprake van een gangbaar tarief voor een werknemer met zijn kwaliteiten. Vast staat in ieder geval dat in de periode van september 2010 tot en met november 2013 het tarief van [Y] voor [eiseres] geen aanleiding is geweest om [Y] niet meer in te lenen door gebruik te maken van de mogelijkheid om de inleenovereenkomst met een opzegtermijn van vijf werkdagen op te zeggen. Het siert [eiseres] dat zij thans oog heeft voor de belangen van [Y] - zulks is ter comparitie onder meer ook gebleken toen is getracht tot een regeling te komen waar ook [Y] gebaat mee zou kunnen zijn - en [eiseres] nastreeft dat haar werknemers goed betaald worden in verhouding tot het werk dat zij doen. Gelet daarop wil [eiseres] nu weten hoe veel de door haar ingeleende werknemers door het uitzendbureau betaald krijgen. Dat neemt echter niet weg dat bij de aanvang van de inleenovereenkomst met [gedaagde] het door [gedaagde] aan [Y] betaalde uurtarief (alsook de marge van [gedaagde] op dat uurtarief) kennelijk niet van doorslaggevend belang is geweest. [eiseres] heeft immers ter comparitie gesteld niet te hebben geweten wat voor uurtarief [Y] van [gedaagde] ontving. Desgevraagd heeft [eiseres] bovendien naar voren gebracht niet goed te weten of ze daar naar heeft gevraagd en te denken dat dat niet is gebeurd. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat [eiseres] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij wel een juiste voorstelling van zaken had gehad, de inleenovereenkomst met [gedaagde] niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten.
4.7.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep op dwaling faalt. Dat betekent dat de vorderingen worden afgewezen.
4.8.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.909,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 3.697,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 3.697,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2016.