ECLI:NL:RBOVE:2016:4812

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
08/770010-16
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontucht- en aanrandingszaak door gebrek aan bewijs

Op 6 december 2016 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 37-jarige man, die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarig meisje en aanranding van een vrouw. De rechtbank sprak de verdachte vrij van beide tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om tot een veroordeling te komen. De zaak kwam voor de rechtbank na een openbare terechtzitting op 22 november 2016, waar de officier van justitie, mr. C.Y. Huang, een gevangenisstraf van 150 dagen en een werkstraf had geëist.

De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], niet voldoende steun vonden in ander bewijs. In het geval van [slachtoffer 1] was er sprake van een ontkennende verklaring van de verdachte, die stelde dat hij het meisje alleen over haar schouder had geaaid. De rechtbank concludeerde dat de aangifte niet overtuigend werd ondersteund door getuigenverklaringen, waardoor de verdachte moest worden vrijgesproken.

Evenzo in de zaak van [slachtoffer 2], waar de rechtbank twijfels had over de geloofwaardigheid van de verklaringen en het bewijs. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de ontuchtige handelingen die hem werden verweten. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien de verdachte van de feiten werd vrijgesproken. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken, vooral in zedenzaken waar vaak slechts twee personen bij de feiten betrokken zijn.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer (P): 08/770010-16
Datum vonnis: 6 december 2016
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum 1] 1979 in [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 22 november 2016. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. C.Y. Huang en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
feit 1: het plegen van ontuchtige handelingen met de minderjarige [slachtoffer 1] ;
feit 2: aanranding van [slachtoffer 2] .
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
hij op of omstreeks 31 juli 2014 in de gemeente Hardenberg, met [slachtoffer 1]
, geboren [geboortedatum 2] 2005, die toen de leeftijd
van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige
handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het strelen/aanraken/betasten van
de borst(en) en/of buik en/of billen en/of schaamstreek van die [slachtoffer 1] ;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2015 tot
26 juli 2015 in de gemeente Barneveld,
(telkens) [slachtoffer 2] , door geweld en/of andere feitelijkheden,
heeft gedwongen tot het dulden van een of meer ontuchtige handelingen, door die
[slachtoffer 2] meermalen, althans éénmaal, op onverhoedse wijze en/of voorbijgaand
aan haar (verbale) protest, vast te pakken en/of aan te raken aan en/of te
betasten/voelen aan en/of te knijpen in haar billen en/of borsten.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 150 dagen, waarvan 149 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met aftrek van de inverzekeringstelling doorgebrachte tijd en daarnaast tot een werkstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezenverklaard kunnen worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken.
5.1
Feit 1
5.1.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een veroordeling van verdachte zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Aan verdachte wordt het verwijt gemaakt dat hij op 31 juli 2014 ontuchtige handelingen met de toen negenjarige [slachtoffer 1] heeft gepleegd. Deze ontuchtige handelingen zouden hebben plaatsgevonden in een blokhut op vakantiepark [locatie] .
Verdachte, een 37-jarige zeer zwakbegaafde man, is, zo bleek de rechtbank ter terechtzitting, een man, voor wie het lastig is om zijn gedachten en gevoelens onder woorden te brengen. Verdachte blijft desalniettemin stellig ontkennen dat hij [slachtoffer 1] ontuchtig heeft aangeraakt over haar borst- en schaamstreek en hij verklaart consistent dat hij haar alleen over haar schouder heeft geaaid, waarbij hij ter terechtzitting het gebaar heeft voorgedaan. Verdachte heeft daarbij verklaard dat [slachtoffer 1] uit zichzelf achter hem aan was gelopen de blokhut in en dat hij haar niet daartoe had uitgelokt.
Gelet op de ontkennende verklaring van verdachte dient de rechtbank vast te stellen wat er precies is voorgevallen tussen verdachte en [slachtoffer 1] en vervolgens de vraag te beantwoorden of ontuchtige handelingen tussen verdachte en de minderjarige [slachtoffer 1] hebben plaatsgevonden zoals ten laste gelegd.
In zedenzaken doet zich regelmatig de situatie voor dat er slechts twee personen aanwezig zijn bij de seksuele handeling(en) waarvan aangifte is gedaan: de aangeefster en de vermeende dader. Ook in deze zaak is dat het geval. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – dat de gehele tenlastelegging betreft en niet een onderdeel daarvan - is de enkele verklaring van een getuige (in casu de aangeefster) onvoldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Deze bepaling dient als waarborg voor de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing. Die bepaling verbiedt de rechtbank tot een bewezenverklaring te komen als door één getuige / aangever genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en (op specifieke punten) onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 324, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Het dossier bevat, in het kort, een aangifte van 23 december 2014 van [aangever] (verder: aangever), namens zijn dochter [slachtoffer 1] . Hij verklaart onder meer dat hij eind juli van dat jaar met zijn gezin op bezoek was bij verdachte en zijn gezin op het vakantiepark. Op enig moment is aangever patat gaan halen en bij terugkomst bij het vakantiehuisje trof hij een rare situatie aan. [slachtoffer 1] was overstuur. Volgens zijn andere dochter, getuige [getuige 1] , was er iets gebeurd, maar zij wist niet precies wat. [slachtoffer 1] zei dat ze niet meer wilde eten en dat ze verdachte nooit meer wilde zien. Aangever heeft daarna geen informatie meer gekregen van [slachtoffer 1] over het voorval. Verder zag aangever dat zijn schoonzus, getuige [getuige 2] , overstuur was. Hij hoorde haar verschillende opmerkingen over verdachte maken. Aangever maakte daaruit op dat er iets zou zijn voorgevallen in de blokhut tussen verdachte en [slachtoffer 1] . Aangever heeft vervolgens verdachte gevraagd wat er was gebeurd, waarop verdachte antwoordde dat hij haar over haar schouder had geaaid. Hij maakte daarbij een gebaar met zijn hand over zijn schouder.
Deze aangifte volgt op een psychologisch onderzoek van [slachtoffer 1] waarvan een verslag is opgemaakt op 25 november 2014 door L. Brasser, GZ-psycholoog, werkzaam bij Horizon Jeugdzorg en onderwijs, waarvan een kopie is toegevoegd aan het dossier.
In november 2014 is er een taxatiegesprek gevoerd met [slachtoffer 1] en in maart 2015 is zij in een kindvriendelijke studio gehoord. [slachtoffer 1] heeft tijdens dit verhoor verklaard dat verdachte in de blokhut met zijn handen bij haar borsten en billen had gezeten.
De moeder van [slachtoffer 1] , getuige [getuige 3] , heeft vervolgens op 17 maart 2015 een verklaring afgelegd waarin zij onder meer heeft verklaard dat zij in het vakantiehuis was toen zij haar zus, [getuige 2] , opmerkingen hoorde maken over verdachte en zag dat haar zus overstuur was. Toen de moeder van [slachtoffer 1] naar buiten ging rende [slachtoffer 1] voorbij en zag zij verdachte uit een blokhut komen. Zij heeft verdachte later die dag gevraagd wat er was gebeurd waarop verdachte antwoorde dat hij de borsten van [slachtoffer 1] had aangeraakt en dat hij het goed wilde maken.
De zus van [slachtoffer 1] , getuige [getuige 1] , heeft op 20 maart 2015 onder meer verklaard dat zij eerst [slachtoffer 1] en daarna verdachte uit het schuurtje heeft zien komen en dat verdachte schrok en met een rood hoofd het vakantiehuis naar binnen liep. De zus van [slachtoffer 1] verklaart dat [slachtoffer 1] zei “Hij heeft meer een beetje zo gedaan” en dat zij zag dat [slachtoffer 1] met haar beide handen over de voorzijde van haar bovenlichaam van boven naar beneden wreef. Tevens verklaart de zus van [slachtoffer 1] dat verdachte op dat moment ontkende iets gedaan te hebben. Voorts verklaart zij dat [slachtoffer 1] gewoon uit de blokhut kwam en dat [slachtoffer 1] wilde gaan spelen.
De vrouw van verdachte, getuige [getuige 2] , heeft op 1 december 2015 onder meer verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte [slachtoffer 1] een aai over haar bol en over haar borstkast heeft gegeven, doordat de deur van de blokhut gewoon open stond. Zij heeft niet gezien dat er aan de schaamstreek van [slachtoffer 1] was gezeten en heeft daar niemand op dat moment over horen praten. Verder is er niets gebeurd. Zij heeft opmerkingen over verdachte gemaakt omdat zij niet wilde dat het weer verkeerd zou gaan met hem. Volgens haar maakt aangever een heisa en drama van het voorval.
Aangenomen kan worden dat [slachtoffer 1] en verdachte op de bewuste dag samen in de blokhut zijn geweest. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is naar het oordeel van de rechtbank echter niet komen vast te staan wat er precies in de blokhut is gebeurd. De verklaring van [slachtoffer 1] ten aanzien van de verweten ontuchtige handelingen is niet voldoende. Deze verklaring wordt niet, althans onvoldoende op cruciale punten ondersteund door getuigenverklaringen. Bovendien wordt de verklaring van [slachtoffer 1] door verdachte weersproken. De rechtbank is van oordeel dat het dossier weliswaar verschillende getuigenverklaringen bevat die op onderdelen als belastend voor verdachte kunnen worden uitgelegd, maar dat die getuigenverklaringen niet tot het vereiste wettige en overtuigende bewijs leiden dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft gepleegd. De verklaring van getuige [getuige 3] over hetgeen verdachte op de bewuste dag tegen haar zou hebben gezegd ten aanzien van het aanraken van de borsten van [slachtoffer 1] en het goed willen maken met dure cadeaus, leidt niet tot een andere bewijswaardering, aangezien de rechtbank haar twijfels heeft over de geloofwaardigheid van deze verklaring van verdachte gelet op zijn persoon en de omstandigheden waaronder verdachte dat zou hebben gezegd.
Al het voorgaande overziend komt de rechtbank tot de conclusie dat de aangifte op onvoldoende overtuigende wijze wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal en dat verdachte daarom moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.
5.3
Feit 2
5.3.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om te komen tot een veroordeling van verdachte zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
5.4
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Het dossier bevat een aangifte van [slachtoffer 2] waarin zij onder meer verklaart dat zij een aantal weken samen met verdachte bij een eierenverwerkingsbedrijf heeft gewerkt en dat verdachte haar in die periode meermalen onzedelijk zou hebben betast. Vervolgens heeft er een gesprek plaatsgevonden op het werk van verdachte waar onder meer aangeefster, de werkgever en de verdachte aanwezig waren. In dat gesprek werd verdachte geconfronteerd met het verhaal van aangeefster. Getuige [getuige 4] , de werkgever, heeft verklaard dat verdachte tijdens het gesprek in eerste instantie ontkende, maar in een persoonlijk gesprek, dat kort daarna plaatsvond, alles zou hebben bekend.
Verdachte ontkent stellig dat hij aangeefster heeft aangeraakt bij de borsten en/of billen en ook dat hij dat zou hebben toegegeven bij zijn werkgever. Verdachte verklaart dat het wel klopt dat hij aangeefster één keer in de zij heeft geprikt, haar heeft beetgepakt en voor de gein op de grond heeft gelegd. Daarbij heeft hij misschien haar borsten aangeraakt, zonder dat hij dat heeft gemerkt.
De rechtbank moet de vraag beantwoorden of buiten elke redelijke twijfel vaststaat dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de ontuchtige handelingen die hem worden verweten, met andere woorden of zij uit de wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat het ten laste gelegde is begaan.
De rechtbank is van oordeel dat er naast de aangifte van [slachtoffer 2] onvoldoende steunbewijs is, zodat het voor een veroordeling noodzakelijke wettig bewijs ontbreekt.
De verklaring van getuige [getuige 4] dat verdachte de ontuchtige handelingen tegenover hem in een gesprek zou hebben erkend, leidt niet tot een andere bewijswaardering. De rechtbank heeft, gelet op de persoon van verdachte, zijn zwakbegaafdheid en beperkingen op het communicatieve vlak, haar twijfels over de geloofwaardigheid van wat verdachte dan precies in de gegeven omstandigheden tegenover de getuige zou hebben erkend. In het dossier ontbreekt bovendien een nadere concretisering daarvan. De verdachte moet daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.
5.5
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 1 en feit 2 is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De schade van benadeelden

6.1
De vordering van de benadeelde partij
Ten aanzien van feit 1
[slachtoffer 1] , heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Ten aanzien van feit 2
[slachtoffer 2] , heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting, op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal € 3.064,28 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte van feit 1 en feit 2 wordt vrijgesproken, zal de rechtbank de benadeelde partijen op de voet van artikel 361, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen.

7.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
vordering benadeelde partij(en)
- bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, en dat de benadeelde partijen hun vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Leentjes, voorzitter, mr. S. Taalman en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, rechters, in tegenwoordigheid van H.J.A. Teerlink, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.