5.2De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) is onder meer in het leven geroepen om de patiënt of cliënt te beschermen tegen misbruik van het psychisch overwicht dat de hulpverlener op hem heeft of van de afhankelijke positie van de patiënt of cliënt dan wel van het vertrouwen dat hij van hem heeft gewonnen (vgl. HR 2 februari 2003,
NJ2004/78).
Niet ter discussie staat dat aangeefster en verdachte in de periode 16 februari 2015 tot en met 27 juli 2015 een behandelrelatie én - al dan niet nadat deze relatie zou zijn beëindigd - een seksuele relatie hebben gehad. Ook staat niet ter discussie dat verdachte meermalen zijn penis in de mond, vagina en anus van aangeefster heeft gebracht/geduwd. Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan vastgesteld worden dat aangeefster
- achteraf - een andere beleving heeft gehad van de mate van vrijwilligheid en afhankelijkheid ten tijde van de seksuele relatie, terwijl verdachte van mening is dat de seksuele relatie tussen twee personen met een hulpverlenersachtergrond, is ontstaan op grond van wederzijdse aantrekkingskracht, nadat uitvoerig is gesproken over het beëindigen van de behandelrelatie.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van ontucht in de zin van artikel 249, tweede lid aanhef en onder 3 Sr dient de rechtbank allereerst de vraag te beantwoorden of de behandelrelatie tussen verdachte en aangeefster op het moment dat de seksuele relatie begon, (formeel) beëindigd was.
Als dit niet het geval zou zijn geweest, rechtvaardigt dit het oordeel dat er (in beginsel) sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Sr.
Verdachte heeft ten aanzien van de therapiesessies op respectievelijk 16 februari 2015,
2 maart 2015, 5 maart 2015, 11 maart 2015 en 12 maart 2015 facturen opgemaakt, die zijn voldaan door aangeefster. Verdachte heeft verklaard ook een factuur voor de therapiesessie van 18 maart 2015 te hebben opgemaakt, maar deze niet aan aangeefster te hebben gegeven omdat op die dag, drie kwartier tot een uur ná het beëindigen van de behandelrelatie, de seksuele relatie is begonnen. Naar eigen zeggen vond verdachte het niet meer kunnen om de factuur te geven. Aangeefster heeft verklaard dat ze op 18 maart 2015 voor het eerst seks heeft gehad met verdachte en dat verdachte vervolgens zou hebben gezegd dat zij de therapie niet meer hoefde te betalen, omdat het voor hem dan niet strafbaar zou zijn en dat, als ze iets met hem wilde bespreken, ze dat tijdens de seks kon doen. Dit maakt dat er een discrepantie bestaat tussen de verklaring van aangeefster en de verklaring van verdachte wat betreft de al dan niet formele beëindiging van de behandelrelatie, waardoor de rechtbank niet zonder meer kan vaststellen of hiervan sprake is geweest.
Dat de rechtbank niet zonder meer kan vaststellen of de behandelrelatie al dan niet formeel is beëindigd, staat niet in de weg aan een bewezenverklaring van het tenlastegelegde. Mocht de behandelrelatie namelijk formeel beëindigd zijn, dan rechtvaardigt dit nog niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van ontucht in de zin van artikel 249 Sr. Integendeel, als uitgangspunt heeft namelijk te gelden dat - zelfs al is de behandelrelatie tussen aangeefster en verdachte formeel beëindigd - er nog sprake kan zijn van ontucht in bovengenoemde zin en dat zolang sprake is van een verhouding hulpverlener en patiënt of cliënt, sprake is van (een vorm van) afhankelijkheid van de hulpverlener. De rechtbank dient daarom vervolgens de vraag te beantwoorden of de afhankelijkheid samenhangend met de hulpvraag een rol speelde bij de seksuele handelingen waardoor er feitelijk nog sprake was van (enige mate van) afhankelijkheid die op een hulpverleningsrelatie kan worden teruggevoerd. Er is alleen dan geen sprake van “ontucht plegen” wanneer de behandelrelatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest (vgl. HR 18 februari 1997, NJ 1997/485).
De rechtbank acht voldoende bewijs aanwezig voor het oordeel dat de behandelrelatie feitelijk gezien wél is voortgezet ten tijde van de seksuele relatie en verwerpt daarmee het verweer van verdachte dat alles wat in de seksuele relatie op hulpverlener en cliënt gebied is voorgevallen, zich afspeelde tussen twee geliefden die gelijkwaardig aan elkaar zijn. Het feit dat aangeefster de opleiding SPW heeft gevolgd en ten tijde van de behandeling werkzaam was in de hulpverlening maakt niet dat sprake was van gelijkwaardigheid, omdat aangeefster met een hulpvraag als cliënt in behandeling kwam bij verdachte die in een professionele setting zijn rol als therapeut uitoefende. De afhankelijkheid is ontstaan op het moment dat aangeefster voor haar hulpvraag in behandeling kwam bij verdachte en is naar het oordeel van de rechtbank blijven bestaan ten tijde van de seksuele relatie nu uit het dossier blijkt dat ten tijde van de seksuele relatie meerdere keren is gesproken over therapie vóór tijdens of na de seks. Dat de behandel- en seksuele relatie zeer met elkaar verweven waren blijkt ook uit het volgende e-mailbericht dat door verdachte op 21 maart 2015 naar aangeefster is verstuurd:
‘Het is toen in de laatste sessie dat ik op je zat je je benen zo speels heen en weer trappelde en dat ik je kietelde en vooral toen je handen naar je kutje en borsten wilden dat ik voelde dat we eigenlijk gewoon met voorspel bezig waren.’
Dat er tijdens de seksuele relatie een behandelrelatie is geweest tussen verdachte en aangeefster maakt dat er in beginsel sprake is geweest van een vorm van afhankelijkheid die gevolgen kán hebben voor ‘de vrijwilligheid’ van de seksuele relatie.
Voor de beoordeling van de vraag of de afhankelijkheidsrelatie – die in beginsel als gegeven moet worden aangemerkt – in dit geval afwezig zou zijn, of dat de hulpverleningsrelatie een rol speelde in de seksuele handelingen, is het onderwerp van de therapie relevant. De afhankelijkheidsrelatie manifesteert zich namelijk op het terrein waar de hulpverlening plaatsvindt. De afhankelijkheid moet worden gezien als een die direct voortvloeit uit de specifieke behandelrelatie. Van belang daarbij is in hoeverre de omstandigheden dat de cliënt of patiënt problemen heeft die hem afhankelijk maken van de hulpverlener - op een manier die een seksuele relatie ontuchtig doen zijn - bij de hulpverlener bekend zijn dan wel verondersteld mocht worden dat deze bij hem bekend zijn.
Beoordeeld moet worden met welke hulpvraag aangeefster bij verdachte is gekomen en of deze ook het onderwerp (problematiek op het gebied van) seksualiteit besloeg. Aangeefster en verdachte verschillen hierover van mening. Aangeefster heeft verklaard dat ze bij verdachte kwam voor hulp (onder andere) omdat ze moeite had met intimiteit, zich emotioneel niet kon geven, om uit te zoeken wat er mis was met de relatie tussen haar en haar toenmalige partner en omdat ze de dingen wilde verwerken die in het verleden waren gebeurd. Volgens verdachte besloeg de hulpvraag van aangeefster niet (problematiek op het gebied van) seksualiteit omdat ze de problemen uit het verleden al verwerkt zou hebben en deze niet wilde bespreken. Volgens verdachte staat de hulpvraag beschreven op borden waarvan een fotokopie als bijlage A aan de pleitnotitie is gehecht.
De rechtbank gaat ervan uit dat hetgeen in het schema op pagina 159 van het dossier, of hetgeen is opgenomen op de borden welke in fotokopie zijn gehecht aan de pleitnotitie, de hulpvraag omschrijft waar de behandeling op zag. Een foto van het schema op pagina 159 van het dossier is op de telefoon van aangeefster aangetroffen, terwijl de borden waar de verdachte op doelt niet zijn gedateerd en pas in een zeer laat stadium door de verdediging zijn ingebracht. Dit maakt dat niet kan worden vastgesteld wanneer deze borden zijn opgemaakt en of aangeefster bekend is met de inhoud van de borden, wat de betrouwbaarheid van deze borden ter discussie stelt. De rechtbank gaat wat betreft de vaststelling van de hulpvraag dan ook uit van hetgeen in het schema op pagina 159 staat vermeld en hetgeen aangeefster heeft verklaard. Daarbij speelt mee dat uit de verklaringen van verdachte blijkt dat hij al ten tijde van de eerste vijf therapiesessies ervan op de hoogte was dat aangeefster vroeger misbruikt was en seksueel tekort kwam bij haar partner. Ook is toen een de aangeefster betreffend psychiatrisch rapport besproken, waaruit blijkt dat bij aangeefster sprake was van een stoornis in de seksuele beleving. Dit heeft tot gevolg dat de rechtbank van oordeel is dat seksualiteit ook onderdeel was van de hulpvraag.
Daarnaast moet beoordeeld worden of de hulpverleningsrelatie een rol speelde binnen de seksuele relatie. Dat dit het geval is blijkt onder meer uit de volgende e-mailberichten die door verdachte en aangeefster over en weer zijn verstuurd:
Aangeefster:
‘Ik heb het wel nodig dat er ook ruimte is om mijn onzekerheden te bespreken maar die geef je me wel he.. Het is natuurlijk niet voor niks dat ik weer hulp ben gaan zoeken. (…) Tja ik weet dus echt niet of ik last heb van dat misbruik, nu voelt het in elk geval niet zo en ja ik word er geil van, helemaal als ik merk dat het jou ook geil maakt als ik erover vertel. (…) Oké dat is ook de beste manier he. therapie terwijl je me afneukt. (…) ondertussen ben ik ook gewoon je cliënt he met al haar issues. (…) de therapie bij jou is de beste therapie ooit. (…) Fijn ook het half uurtje therapie. (…) Kunnen we morgen ook een beetje therapie doen trouwens? (…)
Verdachte:
‘En engel therapie heb je zeker nodig en dat doen we dus ook. (…) Ik kan niet anders dan kwaad zijn dat je misbruikt bent en zo ontspoord bent. Dat moeten we allemaal genezen lieveling en dat gaan we doen. Dat je me vermijdt als je me mist is dat vermijdende hechting waar we het over hadden. Daar zullen we nog aan werken lieveling. (…) Liefje natuurlijk heb je therapie nodig en dat moeten we dus echt ook doen. (…) We zullen ook veel therapie doen terwijl ik je neuk. Je kunt dan praten terwijl je op mijn pik rijdt. (…) Vandaag krijg je gewoon weer sekstherapie. (…) Dus voortaan pijpen als betaling en volgespoten worden over het bureau. Je betaalt in natura als een lief beroepshoertje. (…) we doen elke keer therapie voortaan hoor schatje. (…) Liefste we doen eerst therapie en dan als [naam] weg is paal ik je af.’
Het verweer van verdachte dat alles wat in de seksuele relatie te maken heeft gehad met de verhouding hulpverlener en patiënt of cliënt bezien moet worden binnen het kader van een spelsituatie, schuift de rechtbank als ongeloofwaardig terzijde. Tijdens de seksuele relatie is meermalen naar voren gekomen dat aangeefster hulp nodig had op seksueel gebied en dat ze verdachtes handelwijze volledige vertrouwde omdat hij de professional was. Dit blijkt onder meer uit de volgende e-mail die aangeefster naar verdachte heeft gestuurd:
‘Het is gewoon de beste therapie voor mij om weer opnieuw misbruikt en verkracht te worden (…) En jij bent therapeut dus jij weet wat wel en niet goed voor me is en daar vertrouw ik helemaal op.’
Nu de hulpvraag ook (problematiek op het gebied van) seksualiteit betrof en de hulpverleningsrelatie een rol speelde binnen de seksuele relatie, staat vast dat verdachte er weet van had dat aangeefster problemen had die haar afhankelijk van hem maakten op een manier die de seksuele relatie ontuchtig deed zijn.
Verdachte heeft verklaard geen opzet te hebben gehad op het misbruik maken van zijn positie omdat hij hopeloos verliefd was en aangeefster zag als sterke vrouw en gelijkwaardige partner. De rechtbank is van oordeel dat verdachte - in hoedanigheid van hulpverlener - zich willens en wetens bloot heeft gesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn handelen ontuchtig zou zijn en dat hij dat gevolg op de koop heeft toegenomen. Uit het volgende e-mailbericht blijkt dat verdachte op de hoogte was van het risico en dat hij ondanks dit besef toch het risico heeft genomen:
‘Daarom wil ik je en besloot ik je te nemen. Dat is van mijn kant een risico.’Dit blijkt tevens uit de door verdachte afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris inhoudende:
‘Ik heb mij enorm vergist in haar problematiek. Ik gaf haar het voordeel van de twijfel.’
Gelet op het hiervoor overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich in de periode van 16 februari 2015 tot en met 27 juli 2015 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met iemand die zich als patiënt of cliënt aan zijn hulp of zorg had toevertrouwd.