5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Inleiding feiten 1 en 2
Op dinsdag 18 november 2014 omstreeks 06.06 uur heeft [slachtoffer 2] (destijds de vriendin van verdachte) gebeld met 112 omdat haar zoontje [slachtoffer 1] , geboren op [2014] en op dat moment 26 dagen oud, op zijn buik in bed lag en niet meer ademde. Naar eigen zeggen heeft verdachte, de vader van [slachtoffer 1] , de baby gereanimeerd. Op het moment dat de ambulance ter plaatse was, ademde [slachtoffer 1] weer. [slachtoffer 1] is naar het ziekenhuis gebracht. De ambulancemedewerker heeft de politie geïnformeerd over de door hem in de woning aangetroffen situatie. Hij heeft gemeld dat de baby van vier weken op zijn buik in bed lag, dat er bloed op het matrasje van de baby lag, dat de baby krassen op de neus had en dat de baby een blauw oog had. Door J. Aberson, forensisch arts bij GGD IJsselland, is op 26 november 2014 een letselrapportage op basis van eigen onderzoek opgemaakt. S.J.Th van Kuijk, eveneens forensisch arts bij GGD IJsselland, heeft op 19 januari 2015 een letselrapportage op basis van ingewonnen informatie opgemaakt. Door dr. H.G.T. Nijs, NFI-deskundige Forensische Geneeskunde, is op 9 november 2015 het rapport “Medisch forensisch onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van letsels bij een 4 weken oud jongetje” (hierna: NFI-rapport) opgemaakt.
Feit 1
Vast staat dat verdachte de baby op zijn buik te slapen heeft gelegd. Verweten wordt dat daardoor zwaar lichamelijk letsel, te weten zuurstoftekort en/of ondertemperatuur en/of gestopte/gestokte ademhaling bij [slachtoffer 1] is ontstaan. Daarnaast staat vast dat [slachtoffer 1] op 18 november 2014 zuurstoftekort heeft gehad. De vragen die voorliggen zijn: is er sprake van lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] en is er een causaal verband tussen de gedraging van verdachte en dat letsel. Immers, het intreden van het gevolg (zwaar lichamelijk letsel) is een noodzakelijke voorwaarde voor strafbaarheid. De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat [slachtoffer 1] op 18 november 2014 zuurstoftekort heeft gehad. Zowel [slachtoffer 2] als verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer 1] geen adem meer haalde. Dit is consistent met de in het ziekenhuis gedane constateringen van lactaatacidose en bloedgehaltes die passen bij verslechterde nier- en leverfuncties. Deze constateringen zijn te verklaren door een periode met doorgemaakt zuurstoftekort, zoals volgt uit het NFI-rapport. Uit het NFI-rapport volgt verder dat de afwijkingen in de linker wandbeenkwab (parietaalkwab) van de hersenen, die zichtbaar zijn op de MRI-scan van 20 november 2014, niet de indruk maakten van ernstig doorgemaakt zuurstoftekort. De deskundige Nijs heeft vervolgens mogelijke oorzaken van hypoxie (recent doorgemaakt zuurstoftekort) overwogen. Volgens Nijs kan de mogelijkheid van een ‘near SIDS’ (wiegendood) niet worden uitgesloten, gezien de gemelde buikligging bij het te slapen leggen van [slachtoffer 1] en het enkele uren later aantreffen van hem met het gezicht in de matras, in combinatie met de bloedwaarden die pasten bij recent doorgemaakt zuurstoftekort. Ten aanzien van ALTE (apparent life threatening event) is Nijs van oordeel dat dit in dit specifieke geval in beginsel niet wordt uitgesloten. Nijs acht ‘near SIDS’ en ALTE echter niet aannemelijk gezien het tegelijkertijd aantreffen van diverse andere medische bevindingen, zoals een recent fors contacttrauma links op het hoofd (zwelling bovenooglid, oogkasdakbreuk en hersenafwijkingen pariëtaal), en de verklaring van verdachte betreffende het hard in de mond stoppen en tegen de neus houden van een speen waarbij het kind geen adem meer kon halen, met wellicht daarbij ontstane letsels aan de neusvleugels. Tot slot stelt Nijs dat rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van ernstige ademwegbelemmering die uren later nog blijkt uit afwijkende bloedwaarden, gezien de verklaring van vader betreffende het hard in de mond stoppen en tegen de neus houden van een speen, waarbij het kind (“een aantal seconden”) geen adem kon halen, en gezien de daarbij wellicht ontstane huidbeschadigingen aan de neusvleugels. Uit het rapport maakt de rechtbank op dat weliswaar sprake is geweest van zuurstoftekort, maar dat de causaliteit tussen een gedraging van verdachte en het ontstane zuurstoftekort onvoldoende is vast te stellen. De rechtbank constateert verder dat de deskundige Nijs bij de conclusie over de mogelijke oorzaken van het zuurstoftekort niet enkel de buikligging in aanmerking heeft genomen, maar de overige letsels in het gezicht van [slachtoffer 1] daarbij heeft betrokken. Dit zou aanleiding zijn om de deskundige nadere vragen te stellen, zoals door de officier van justitie verzocht. Echter, gezien het hiernavolgende zal de rechtbank hiervan afzien.
Naar het oordeel van de rechtbank is het in de rapporten beschreven letsel als gevolg van het zuurstoftekort namelijk niet te kwalificeren als zwaar lichamelijk letsel. De tekst van artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht laat de rechter de vrijheid om buiten de in deze wetsbepaling genoemde gevallen lichamelijk letsel als "zwaar" te kwalificeren. Volgens vaste jurisprudentie moet het betreffende letsel voldoende ernstig zijn om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangemerkt, en dienen de gebezigde bewijsmiddelen de benodigde indicaties te verschaffen over de aard en ernst van het toegebrachte letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het ontbreken van uitzicht op (volledig) herstel. In dit geval bestond weliswaar op 18 november 2014 de noodzaak tot medisch ingrijpen, maar gezien de afwezigheid van neurologische gevolgen en de constatering door Nijs dat bij de poliklinische controle van 9 april 2015 geen medische bijzonderheden bij [slachtoffer 1] zijn aangetroffen en de groeiparameters (waaronder die van de schedelomtrek) van 29 september 2015 normaal waren, gaat de rechtbank er bij deze stand van zaken van uit dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] . Dat betekent dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Feit 2
Verdachte wordt als eerste verweten dat hij zijn pasgeboren kind zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. Het zwaar letsel dat [slachtoffer 1] heeft bekomen wordt in de tenlastelegging concreet omschreven als een breuk in de oogdakkas en/of een hersenafwijking. Als feitelijke handelingen van verdachte wordt een aantal handelingen verweten, namelijk:
- Het met kracht een speen of ander voorwerp tegen het hoofd te gooien en/of het hoofd tegen een hard voorwerp laten komen en/of
- Met kracht een speen of voorwerp of vingers in de mond en/of gezicht te duwen (waarbij de ademhaling werd geblokkeerd).
Voor zover niet kan worden bewezen dat deze handelingen zwaar lichamelijk letsel hebben veroorzaakt, wordt verdachte verweten dat hij daarmee heeft geprobeerd zwaar letsel toe te brengen, dan wel [slachtoffer 1] heeft mishandeld.
De rechtbank overweegt als volgt. Het NFI-rapport noemt als mogelijke oorzaak van de breuk in de oogdakkas het stoten van het hoofd van [slachtoffer 1] tegen de boxrand toen de boxbodem inzakte. In het geval dit die breuk heeft veroorzaakt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van het opzettelijk (ook niet in voorwaardelijke zin) toebrengen van letsel. Immers aannemelijk is dat het hier om een ongeluk gaat, waarvan verdachte melding heeft gemaakt bij de jeugdverpleegkundige.
Ten aanzien van het ten laste gelegde met kracht gooien met een speen en met kracht een speen in de mond duwen, oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende wettig bewijs is van deze handelingen. In het dossier bevindt zich de enkele verklaring van verdachte bij de politie dat hij deze handelingen heeft verricht, maar verdachte heeft deze verklaring vervolgens ter terechtzitting ingetrokken. Deze feitelijke handelingen vinden geen steun in het NFI-rapport, aangezien deze als onaannemelijke oorzaken worden benoemd voor de breuk in de oogdakkas en/of de hersenafwijking. De feitelijke handelingen kunnen dan ook niet worden vastgesteld en, ook als deze handelingen wel zijn verricht, is er geen bewijs dat die handelingen letsel hebben veroorzaakt. Voor de overige ten laste gelegde feitelijke handelingen, te weten een ander hard voorwerp op/tegen het hoofd van [slachtoffer 1] gooien, het hoofd van [slachtoffer 1] met kracht tegen een hard voorwerp laten komen en een voorwerp/vingers in de mond van [slachtoffer 1] duwen, bevindt zich in het dossier geen wettig en overtuigend bewijs.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het als feit 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Ten aanzien van het als feit 3 ten laste gelegde heeft (enkel) [slachtoffer 2] belastend over verdachte verklaard. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de pink van [slachtoffer 2] tussen de deur is gekomen. Nu de verklaringen van [slachtoffer 2] en verdachte tegenstrijdig zijn, kan niet worden bewezen wat de toedracht van de gekneusde pink is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte van het als feit 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.
Feit 4
De rechtbank acht de ten laste gelegde bedreiging wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank stelt vast dat getuige [getuige] heeft verklaard dat zij een huilende vrouw, zijnde [slachtoffer 2] , op straat aansprak, waarna de vriend van [slachtoffer 2] , zijnde verdachte, op de fiets naar hen toe kwam rijden. [getuige] hoorde verdachte zeggen: “Als jij de politie belt, sla ik jou het ziekenhuis in”. De houding van verdachte kwam zeer dreigend over op [getuige] . Verdachte heeft verklaard dat hij en [slachtoffer 2] in de woning een hoogoplopende ruzie hebben gehad, waarna verdachte [slachtoffer 2] het huis uit heeft gezet. Vervolgens is verdachte naar [slachtoffer 2] toegegaan, die op straat stond te praten met een omstander. Hij heeft tegen [slachtoffer 2] geroepen dat ze spijt zou krijgen als ze aangifte zou doen en dat hij haar eigenlijk een doodschop moest geven. De rechtbank acht op grond van deze verklaringen voldoende wettig en overtuigend bewijs voor de bedreiging, zoals ten laste gelegd, aanwezig. Dat [slachtoffer 2] van deze bedreiging geen aangifte heeft gedaan doet daaraan niet af.
Ten aanzien van het als feit 5 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft (enkel) [slachtoffer 2] belastend over verdachte verklaard. Verdachte heeft ontkend dat hij de keel van [slachtoffer 2] heeft vastgepakt en dichtgeknepen en dat hij [slachtoffer 2] op de bank heeft gedrukt. Hij heeft haar enkel bij de wangen gepakt en haar een kus gegeven, aldus verdachte. Nu de verklaringen van [slachtoffer 2] en verdachte verschillen, kan het als feit 5 primair en subsidiair ten laste gelegde niet worden bewezen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken, wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs.