ECLI:NL:RBOVE:2016:4584

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
22 februari 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
177760 FT-RK 15.1604
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goede trouw

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 22 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP) door verzoekster, die in financiële problemen verkeerde. De verzoekster, die in het verleden een onderneming op naam had laten drijven door haar ex-partner, heeft verzocht om de WSNP toe te passen. Tijdens de behandeling van de zaak op 8 februari 2016 is verzoekster verschenen en heeft zij haar situatie toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenlast van verzoekster, die in totaal € 267.029,29 bedraagt, voornamelijk is ontstaan door de activiteiten van de onderneming die door haar ex-partner werd gedreven. Verzoekster heeft verklaard dat zij haar ex-partner volledig vertrouwde en hem de beschikking gaf over haar bankrekeningen, pinpas en creditcard, wat heeft geleid tot aanzienlijke schulden op haar naam.

De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De rechtbank heeft benadrukt dat verzoekster geen toezicht heeft gehouden op de financiële situatie van de onderneming en haar ex-partner, en dat zij geen stappen heeft ondernomen om de ontstane schulden terug te vorderen. Bovendien heeft de rechtbank vastgesteld dat verzoekster niet heeft voldaan aan de verplichting om inzicht te geven in haar schuldenlast en de ontstaansredenen daarvan.

Op basis van deze overwegingen heeft de rechtbank besloten het verzoek tot WSNP af te wijzen, omdat er geen sprake was van goede trouw en de hardheidsclausule niet van toepassing was. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de schuldenlast niet voldoende duidelijk was en dat er geen aanwijzingen waren voor psychosociale problemen of verslavingsproblematiek die de schulden zouden kunnen verklaren. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b van de Faillissementswet.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer: 177760 FT-RK 15.1604
datum vonnis: 22 februari 2016
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, op het verzoek van:

[verzoekster] ,

wonende te [woonplaats] , [adres] ,
verzoekster,
verder te noemen: [verzoekster] .

Het procesverloop

[verzoekster] heeft verzocht om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 8 februari 2016. Ter zitting is [verzoekster] verschenen. Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
Het vonnis is bepaald op vandaag.

De beoordeling

De feiten
De schuldenlast van [verzoekster] bedraagt volgens de verklaring in totaal
€ 267.029,29 waaronder de volgende schuld:
  • Belastingdienst € 15.876,00
  • Arag Rechtsbijstand € 18.771,20
  • Euler Hermes € 28.254,90
De toelichting van [verzoekster]
heeft verklaard dat de schulden zijn veroorzaakt door haar ex-partner met wie zij tot juli 2015 buiten gemeenschap van goederen was gehuwd. De ex-partner heeft op naam van [verzoekster] een onderneming gedreven, namelijk een keukencentrum. De onderneming werd eerst samen met een vriend van de ex-partner gedreven in de vorm van een V.O.F. en later in de vorm van een eenmanszaak. [verzoekster] heeft verklaard dat zij dit heeft toegestaan omdat ze helemaal in de ban was haar toenmalige partner, hem vertrouwde en hem een ‘nieuw leven’ gunde na allerlei ellende die hij met zijn ex-partner heeft meegemaakt. Volgens [verzoekster] liet ze haar ex-partner ook gebruik maken van haar pinpas en creditcard en vertrouwde ze hem volledig. Later is gebleken dat de ex-partner allerlei schulden op naam van [verzoekster] heeft gemaakt. [verzoekster] stelt hier niets van af te hebben geweten. [verzoekster] is in augustus 2013 failliet verklaard zonder dat ze daar naar eigen zeggen iets van af wist. Haar ex-partner heeft haar dit verteld in [land] , waar hij haar onder valse voorwendselen naartoe had gelokt. [verzoekster] is in 2014 met haar zoontje gevlucht uit [land] en woont sindsdien zonder haar ex-partner in Nederland. [verzoekster] heeft verklaard dat ze nu inziet dat het dom was om haar ex-partner volledig te vertrouwen, hem een onderneming op haar naam te laten drijven en hem de volledige beschikking te geven over haar rekeningen, pinpas en creditcard. Na terugkomst in Nederland is [verzoekster] in juli 2015 officieel gescheiden van haar ex-partner. [verzoekster] heeft vervolgens contact met de GKB gezocht omdat ze haar verantwoordelijkheid voor de schulden wilde nemen. [verzoekster] is ook naar de politie gegaan met haar verhaal maar ze heeft geen aangifte tegen haar ex-partner gedaan en ze heeft geen pogingen ondernomen om de voormalige medevennoot bijvoorbeeld aansprakelijk te stellen voor de ontstane schulden. [verzoekster] heeft evenmin nader onderzoek naar de ontstane schuldenlast gedaan. [verzoekster] vermoedt dat er een restant hypotheekschuld van de woning is die niet staat op de bij het wsnp-verzoek gevoegde schuldenlijst maar ze heeft hieromtrent geen navraag gedaan bij de voormalige hypotheekhouder.
De overwegingen van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Gebleken is dat de meeste schulden van [verzoekster] voortvloeien uit een op haar naam gedreven onderneming. [verzoekster] heeft toegestaan dat haar toenmalige partner de onderneming op haar naam dreef en ze heeft zich verder niet bezig gehouden met de onderneming. [verzoekster] heeft haar ex-partner daarnaast in goed vertrouwen de volledige beschikking over haar bankrekeningen, pinpas en creditcard gegeven. Ook hiermee heeft de ex-partner volgens [verzoekster] forse schulden gemaakt. [verzoekster] heeft dit tijdens hun huwelijk niet in de gaten gehad. De rechtbank acht het verwijtbaar dat [verzoekster] haar medewerking heeft verleend aan het exploiteren van een onderneming op haar naam terwijl zij geen toezicht heeft gehouden op het financiële reilen en zeilen van de onderneming. [verzoekster] heeft daarmee het onverantwoorde risico genomen dat er zonder haar medeweten schulden zouden voortvloeien uit de exploitatie van de onderneming, welk risico zich heeft voorgedaan. Het voorgaande geldt eveneens voor de bankrekening(en), pinpas en creditcard die [verzoekster] ter beschikking heeft gesteld aan haar ex-partner. Ook op het gebruik hiervan heeft [verzoekster] geen toezicht gehouden. De rechtbank acht [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan van deze schulden niet te goeder trouw. [verzoekster] heeft daarnaast geen pogingen ondernomen om de gelden terug te krijgen. Niet gebleken is dat zij haar ex-partner en/of de andere medevennoot aansprakelijk heeft gesteld voor de ontstane schulden.
De rechtbank overweegt voorts dat het op grond van het bepaalde in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b Fw aan [verzoekster] is om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijfjaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [verzoekster] dient om die reden aan de hand van stukken onder meer inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansreden van die schulden zijn. [verzoekster] heeft hier niet aan voldaan.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen aangezien de schuldenlast niet geheel duidelijk is. Daarnaast is niet gebleken dat de schulden zijn ontstaan door psychosociale problemen of verslavingsproblematiek. De schulden zijn volgens [verzoekster] ontstaan omdat zij – kort gezegd – helemaal in de ban was van haar ex-partner en hem volledig vertrouwde. Naar het oordeel van de rechtbank is dit onvoldoende basis om de hardheidsclausule toe te passen. Toepassing van de hardheidsclausule in een situatie als deze waarin een schuldenares - zonder dat er sprake is van psychosociale problemen of verslavingsproblematiek – door aan haar te wijten naïviteit schulden heeft veroorzaakt zou immers een uitholling van de ‘goede trouw’ toets en de daarmee samenhangende termijn van vijf jaren inhouden. Doch ook indien de naïviteit van [verzoekster] wel als ‘omstandigheden’ in de zin van artikel 288 lid 3 Fw zou kunnen worden gekwalificeerd, acht de rechtbank het feit dat [verzoekster] inmiddels van haar ex-partner is gescheiden en de financiële situatie sindsdien is gestabiliseerd afgezet tegen de ernst en omvang van de schuldenlast onvoldoende om de hardheidsclausule toe te passen.
De rechtbank zal het verzoek gelet op het voorgaande afwijzen op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Faillissementswet.

De beslissing:

de rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Gewezen door mr. J.M. Marsman, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 februari 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.
[…]