5.3Blijkens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:818) mag verweerder in beginsel afgaan op het advies van het LBB, maar hij dient zich ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. In dit kader stelt de rechtbank vast dat verweerder, na kennisneming van het advies van het LBB, ter verificatie nadere informatie heeft verzocht aan de belastingdienst en de politie, waaruit kan worden geconcludeerd dat eiseres door de belastingdienst opgelegde aanslagen en vergrijpboetes niet heeft voldaan en ook overigens fiscale wetgeving overtreedt, door niet mee te werken en zich niet aan afspraken te houden. Gebleken is daaruit voorts dat de administratie van eiseres niet op orde is, dat de seksinrichting in strijd met het bepaalde in artikel 3.8, eerste lid, van de APV open was zonder dat een van beide vennoten aanwezig was, er harddrugs zijn aangetroffen en hygiënische tekortkomingen zijn vastgesteld. Ook is gebleken dat eiseres niet van alle prostituees het Burgerservicenummer had opgenomen in de administratie dan wel dat hun legitimatiebewijzen afwezig waren. Tot slot werden uiteenlopende verklaringen afgelegd over de duur waarop de prostituees in dienst waren. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en het advies van het LBB aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft kunnen leggen.
Ten aanzien van deze conclusies en wat eiseres in verband daarmee heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat het advies van het LBB niet, zoals door eiseres is gesteld, slechts is gebaseerd op belastingschulden uit de jaren 2005 – 2008, doch tevens op andere gedragingen van eiseres betrekking heeft. Naar het oordeel van de rechtbank is bovendien niet aangetoond en evenmin aannemelijk gemaakt dat door eiseres bezwaarschriften bij de belastingdienst zijn ingediend met betrekking tot de betreffende aanslagen en vergrijpboetes, welke aldaar tijdig zijn ontvangen en nog in behandeling zijn. Hiervoor ontbreekt een afdoende onderbouwing, reeds nu de Belastingdienst dit heeft ontkend, er geen ontvangstbevestigingen zijn en evenmin sprake is van (verifieerbare) correspondentie. Verweerder heeft er derhalve vanuit mogen gaan dat de opgelegde aanslagen en vergrijpboetes onherroepelijk zijn geworden, zodat ook in zoverre niet kan worden geoordeeld dat verweerder deze niet aan de besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Met verweerder is de rechtbank tot slot, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde afdelingsuitspraak van 18 maart 2015, in tegenstelling tot wat van de zijde van eiseres is gesteld, van oordeel dat vergrijpboetes gelijk kunnen worden gesteld met strafbare feiten.
In hetgeen van de zijde van eiseres is aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen concrete aanknopingspunten om te oordelen dat verweerder niet op de verkregen adviezen/rapporten mocht afgaan. Reeds op grond daarvan heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid de gevraagde exploitatievergunning kunnen weigeren op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob en komt het bestreden besluit niet voor vernietiging in aanmerking.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de betreffende feiten en omstandigheden bovendien kunnen concluderen dat sprake is van slecht levensgedrag als bedoeld in artikel 3:5 van de APV. Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het bepaalde in de artikelen 3:6 en 3:8 van de APV aan het weigeren van een exploitatievergunning ten grondslag heeft kunnen leggen. Aan de seksinrichting zijn immers sluitingstijden opgelegd, terwijl het op grond van artikel 3:8 van de APV verboden is een seksinrichting geopend te hebben, zonder dat een exploitant of beheerder aanwezig is. Het enkele feit dat ten tijde van de geconstateerde overtredingen geen sprake meer was van een geldige exploitatievergunning, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Verweerder heeft de exploitatievergunning daarom ook in redelijkheid kunnen weigeren op grond van artikel 3:13 van de APV.
Daarbij kon verweerder, zoals weergegeven in het verweerschrift, en gelet op artikel 3:13, tweede lid, van de APV, het belang van personen en openbare veiligheid groter achten dan het belang van eiseres.
6. Last onder bestuursdwang
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De rechtbank stelt vast dat de looptijd van de exploitatievergunning van 2012 is verstreken en de nadien aangevraagde exploitatievergunning zoals hiervoor is weergegeven terecht is geweigerd. Daarmee staat tevens vast dat de illegale situatie niet kan worden gelegaliseerd.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de last onder bestuursdwang in rechte in stand kan worden gelaten. Van onevenredig nadeel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank betrekt daarbij dat de exploitatie meer dan een jaar zonder vergunning heeft kunnen voortduren.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.