In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert de eiser, [eiser], dat de voorzieningenrechter de gedaagde partij, Marpi B.V., verbiedt om over te gaan tot ontruiming van de woning. De achtergrond van het geschil ligt in een huurovereenkomst tussen [eiser] en Marpi, die op 1 maart 2015 is ingegaan. De kantonrechter heeft op 14 juni 2016 de huurovereenkomst ontbonden en [eiser] veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen. Na betekening van dit vonnis op 24 juni 2016, heeft [eiser] een vaststellingsovereenkomst ondertekend waarin afspraken zijn gemaakt over de betaling van een bedrag van € 3.000,00 en de cessie van een vordering op de Belastingdienst. Echter, [eiser] heeft niet voldaan aan de verplichtingen uit deze overeenkomst, wat Marpi het recht gaf om de ontruiming door te zetten.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat Marpi een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de ontruiming, omdat [eiser] niet heeft voldaan aan de cessie van de vordering op de Belastingdienst. De rechter heeft echter ook vastgesteld dat de gedwongen ontruiming niet correct was aangekondigd, omdat deze niet voorafgegaan was door een exploot van de deurwaarder, zoals vereist door artikel 555 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De voorzieningenrechter heeft daarom de vorderingen van [eiser] gedeeltelijk toegewezen, waarbij de kosten van de procedure tussen partijen worden gecompenseerd.
Dit vonnis is uitgesproken op 20 oktober 2016 door mr. F. Koster en betreft een belangrijke uitspraak in het kader van huurrecht en executiegeschillen.