ECLI:NL:RBOVE:2016:3577

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 september 2016
Publicatiedatum
21 september 2016
Zaaknummer
ak_16 _ 617
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking toeslag en boete op basis van summiere verklaring van eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 21 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Steenwijk, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 1 januari 1988 een toeslag op zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz). Het UWV heeft op 1 oktober 2015 besloten om de toeslag van eiser te verlagen en een terugvordering van € 6.594,74 opgelegd, alsook een boete van € 680,-. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het UWV verklaarde het bezwaar tegen de verlaging van de toeslag ongegrond en herzag de boete tot € 10,-. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2016 heeft eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij hobbymatige werkzaamheden verrichtte en dat hij geen melding hoefde te maken van zijn inkomsten. De rechtbank oordeelde dat het UWV onvoldoende bewijs had geleverd voor de intrekking van de toeslag. De rechtbank vond de onderbouwing van het UWV, die voornamelijk was gebaseerd op een summiere verklaring van eiser dat hij gemiddeld € 10,- per week verdiende, niet voldoende. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor de intrekking van de uitkering en dat de terugvordering en de boete niet konden standhouden.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, herroepte de primaire besluiten en droeg het UWV op het griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 992,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/617

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], te Steenwijk, eiser,
gemachtigde: mr. H.L. Thiescheffer,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, verweerder
gemachtigde: W. Prins.

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2015 (primair besluit 1) heeft verweerder eisers toeslag,
die hij ontvangt op zijn uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (Waz), met ingang van 1 januari 2003 verlaagd. Over de periode van
1 januari 2003 tot en met 1 september 2015 heeft verweerder een bedrag van in totaal
€ 6.594,74 aan ten onrechte ontvangen toeslag teruggevorderd.
Bij afzonderlijk besluit van 1 oktober 2015 (primair besluit 2) heeft verweerder aan eiser
een boete opgelegd van € 680,-.
Eiser heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 januari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen primair besluit 1, ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit 2 is gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en de boete vastgesteld op € 10,-.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 augustus 2016.
Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser ontvangt sinds 1 januari 1988 een toeslag op zijn Waz-uitkering. Naar aanleiding
van een fraudemelding, ingediend op 27 augustus 2014, heeft verweerder onderzoek verricht
naar de rechtmatigheid van de aan hem toegekende toeslag. Op basis van dit onderzoek is
verweerder tot de conclusie gekomen dat eiser vanaf 1 januari 2003 werkzaamheden heeft
verricht, bestaande uit de handel in restafval en de koop en verkoop van spullen, waaruit hij
gemiddeld € 10,- per week aan inkomsten heeft genoten.
Op 1 september 2015 heeft verweerder aan eiser het voornemen meegedeeld om hem een
boete op te leggen
.
Hierop heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals die hierboven onder ‘Procesverloop’
is weergegeven.
2. Eiser stelt zich – kort samengevat – op het standpunt dat sprake is van hobbymatige werkzaamheden, zodat hij hiervan geen melding hoefde te maken aan verweerder. Als al schending van de inlichtingenplicht kan worden aangenomen dan heeft verweerder nooit
tot de slotsom kunnen komen dat de gemiddelde inkomsten € 10,- per week bedroegen.
De transacties zijn uitermate incidenteel van aard, zodat geen sprake is van het doorlopend schenden van de inlichtingenplicht.
Onder verwijzing naar het bestreden besluit en rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) stelt verweerder zich op het standpunt dat terecht is aangenomen dat eiser werkzaamheden heeft verricht die een economische waarde vertegenwoordigen en dat verweerder de omvang van die werkzaamheden heeft kunnen schatten op € 10,- per week. Dat eiser heeft afgezien van het bijhouden van een correcte administratie ten aanzien van de koop en verkoop van goederen en daardoor zijn inkomsten moeten worden geschat, komt voor risico van eiser.
3. De rechtbank overweegt als volgt.
3.1
Artikel 11a, eerste lid, van de Toeslagenwet (TW) bepaalt dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit herziet of intrekt:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 (heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag;
b. indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op toeslag bestaat.
Op grond van het tweede lid kan het UWV besluiten ,indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 12 van de TW bepaalt dat degene die aanspraak maakt op toeslag, zijn echtgenoot,
of zijn wettelijke vertegenwoordiger, alsmede de instelling aan welke ingevolge artikel 22 van de TW toeslag wordt uitbetaald, verplicht zijn aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem
of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Artikel 14a, eerste lid, van de TW bepaalt dat het UWV een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door degene die aanspraak maakt op een toeslag, zijn echtgenoot, of zijn wettelijke vertegenwoordiger van de verplichting, bedoeld in artikel 1. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Op grond van artikel 20 van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
3.2
Het besluit tot intrekking van de uitkering is een voor eiser belastend besluit.
Het is aan verweerder om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren en aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit niet gedaan. In dat verband acht
de rechtbank van belang dat de besluitvorming eigenlijk alleen is gebaseerd op de enkele zeer summiere verklaring van eiser zelf dat hij gemiddeld zo’n € 10,- per week verdiende, waarop verweerder niet heeft doorgevraagd. De verklaringen van [naam] en eisers dochter ondersteunen die verklaring maar zeer ten dele. Weliswaar is het op grond van de verklaringen aannemelijk dat eiser gehandeld heeft en ook dat hij daaruit inkomsten heeft genoten, echter uit deze verklaringen, noch uit de overige stukken is naar het oordeel van de rechtbank af te leiden op welke periode de genoemde handel en inkomsten betrekking hebben en of eisers verklaring ten aanzien van zijn gemiddelde inkomsten juist is, nu hij deze in andere verklaringen heeft weersproken en verweerder deze opgave niet geverifieerd heeft. Het onderzoek van verweerder is daarmee te summier geweest om de door verweerder daaruit getrokken conclusies te kunnen dragen.
Dit betekent dat er geen grond was voor intrekking van de uitkering. Daarmee komen ook
de grondslag voor de terugvordering en de oplegging van de boete te vervallen.
4. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank zal de primaire besluiten herroepen. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 496,-en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzitter, en mr. R.J. van Lochem en
mr. G.M.J. Vijftigschild, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.