5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 08.730122-16 onder 1 en 2 ten laste gelegde:
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van deze ten laste gelegde feiten sprake is van een bekennende verdachte in de zin van artikel 359, derde lid, laatste volzin van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank zal daarom in de bijlage volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen die tot de bewezenverklaring hebben geleid.
Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 08.730261-16 primair ten laste gelegde:
Bij haar beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden, zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken:
- op 11 april 2016 is verdachte op grond van een inbewaringstelling (IBS) vanuit het penitentiair psychiatrisch centrum (PPC) te Zwolle overgeplaatst naar een gesloten afdeling in het psychiatrisch centrum Rielerenk te Deventer. Dit, omdat hij in het PPC had gezegd dat hij mensen zou neersteken als hij de gevangenis moest verlaten;
- op 12 april 2016 heeft verdachte tegen personeelsleden in de Rielerenk gezegd dat hij mensen zou neersteken indien voor hem een rechterlijke machtiging (RM) zou worden verleend;
- tijdens zijn verblijf op de gesloten afdeling heeft verdachte regelmatig bedreigingen geuit dat hij iemand ging neersteken;
- op 10 mei 2016 tussen 15:00 uur en 15:30 uur heeft verdachte een gesprek gehad waarin hem is meegedeeld dat een rechterlijke machtiging voor hem zou worden aangevraagd. Tijdens dit gesprek heeft verdachte geen bedreigingen geuit en gedroeg hij zich rustig;
- na afloop van dit gesprek is verdachte naar zijn kamer gegaan, heeft daar tien minuten verbleven en is vervolgens in de woonkamer televisie gaan kijken. Van verhoogde spanning was geen sprake en aan het gedrag van verdachte was niets te merken;
- op 10 mei 2016 omstreeks 17:00 uur zijn de patiënten geroepen voor het avondeten.
- aan tafel zaten de patiënten [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en verdachte. Ook de verpleegkundigen [getuige 4] en aangeefster [slachtoffer 3] zaten aan tafel;
- kort nadat verdachte aan tafel was gaan zitten, is hij plotseling naar de keuken gelopen en heeft daar uit de la een aardappelschilmesje gepakt;
- er was op dat moment geen uitgesproken spanning aan tafel en er heerste een rustige sfeer in de woonkamer;
- verdachte is vervolgens vanaf de keuken, onder het passeren van [getuige 3] , in één doorlopende beweging naar aangeefster [slachtoffer 3] gelopen die op dat moment nog aan tafel zat. Verdacht heeft [slachtoffer 3] met veel agressie en met volle kracht met het mes in haar rug gestoken.
- verdachte heeft hierna nog een stekende beweging in de richting van [slachtoffer 3] gemaakt, maar heeft haar niet geraakt omdat zij tijdig kon vluchten;
- verdachte was op dat moment zeer agressief en niet benaderbaar;
- om 17:38 uur kwam de politie ter plaatse. Verdachte gaf uiteindelijk gevolg aan de opdracht van de politie om het mes te laten vallen. Hierop werd verdachte aangehouden.
Voorwaardelijk opzet op de dood:
De raadsman stelt dat verdachte niet met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld omdat uit de bewijsmiddelen niet volgt dat er sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer 3] en dat hieruit evenmin volgt dat verdachte deze kans bewust heeft aanvaard.
Bij de beoordeling van dit verweer moet het volgende worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg -zoals hier de dood van het slachtoffer- is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard
De rechtbank is van oordeel dat het met een mes in iemands rug steken op de wijze en de plek op het lichaam zoals verdachte heeft gedaan, dus met volle kracht (zie hiervoor), naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans in zich bergt op de dood van het slachtoffer. In het bovenlichaam bevinden zich immers (meerdere) kwetsbare en vitale organen. Een verwonding aan een van die kwetsbare en vitale delen van het lichaam kan levensbedreigend zijn en tot de dood leiden. Dat verdachte zich daarvan niet bewust zou zijn geweest is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden, waarbij de rechtbank heeft betrokken dat niet is gebleken dat bij verdachte vanwege zijn geestelijke stoornis ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het hierna te bespreken persoonlijkheidsonderzoek volgt dat de beweegredenen van verdachte om te steken weliswaar zijn ingegeven door waandenkbeelden, maar dat hieruit niet zonder meer valt af te leiden dat hij zich niet bewust was van wat hij deed.
Gezien de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van verdachte, te weten het doelbewust met zeer grote kracht een mes in de rug van het slachtoffer steken, is de rechtbank van oordeel dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een of meer vitale delen in het bovenlichaam van het slachtoffer zou raken en aldus het slachtoffer van het leven zou beroven. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat uit de op
28 juli 2016 door de forensisch arts M.A.J. van Keulen opgemaakte en ondertekende letselbeschrijving van [slachtoffer 3] blijkt dat het steekletsel hoog op de rug enkele centimeters rechts naast de wervelkolom is toegebracht en dat er bij steekletsel op deze plaats rekening mee moet worden gehouden dat de grote (slag)aders bij en om het hart en/of de long (klaplong) aangeprikt kunnen worden waardoor dodelijk letsel kan ontstaan en dat een diepe(re) steekwond op deze plaats aan de rugzijde van de borstkas potentieel dodelijk letsel oplevert.
Gelet op de wijze waarop verdachte aangeefster [slachtoffer 3] heeft gestoken en de conclusie van Van Keulen, is de rechtbank van oordeel dat de kans op het overlijden van [slachtoffer 3] aanmerkelijk was en dat verdachte de kans op het overlijden van [slachtoffer 3] op de koop toe heeft genomen. Aldus acht de rechtbank het opzet (in voorwaardelijke zin) bewezen en verwerpt zij het verweer van de verdediging.
Voorbedachte raad:
Ten aanzien van de door de officier van justitie aangenomen maar door de raadsman betwiste voorbedachte raad overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het naar vaste jurisprudentie bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat er sprake is geweest van een korte tijdsspanne tussen het besluit van verdachte om [slachtoffer 3] met een mes te steken en de uitvoering van dit besluit.
De gelegenheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven, hebben zich in het bijzonder voorgedaan gedurende het tijdsbestek waarin hij de verschillende achtereenvolgende handelingen heeft verricht, te weten het opstaan van tafel, het pakken van het mes uit de keukenla, het lopen naar het slachtoffer en het steken van het mes in de rug van het slachtoffer. Dit tijdsbestek was zeer kort. Zo heeft getuige [getuige 1] hierover verklaard dat het razend snel ging en dat het in een split second gebeurde.
Verdachte heeft bij de politie weliswaar verklaard dat er, tussen het moment dat hij de gedachte kreeg om een verpleegkundige neer te steken en het moment dat hij deze gedachte ging uitvoeren, misschien 2 of 3 minuten zaten, maar naar het oordeel van de rechtbank is discutabel of bij verdachte wel sprake was van een reëel tijdsbesef aangezien uit de gedragsdeskundige rapportages blijkt dat verdachte lijdt aan een ernstige vorm van schizofrenie die zijn realiteitstoetsing volledig verstoort.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat er voorafgaand aan het moment dat verdachte van tafel opstond geen specifiek moment is te bepalen waarop verdachte het besluit heeft
genomen om een verpleegkundige neer te steken.
Gelet op de korte tijdsspanne tussen het besluit (het opstaan van tafel) en de uitvoering (het steken) kan niet worden uitgesloten dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarbij hij al dan niet in blinde woede naar het slachtoffer is gelopen en haar heeft neergestoken. In ieder geval is niet met voldoende zekerheid vast te stellen dat verdachte de korte gelegenheid die hij had om tot bezinning te komen daadwerkelijk heeft benut.
Anders dan de officier van justitie stelt, beschouwt de rechtbank de handelwijze van verdachte niet als een gevolg van een eerder gemaakt plan om het slachtoffer te doden. Weliswaar heeft verdachte eerder, meermalen bedreigingen geuit dat hij iemand zou neer steken als een rechterlijke machtiging zou worden verleend maar deze bedreigingen lijken veeleer samen te hangen met de geestesstoornis van verdachte en het daarmee samenhangende onvoorspelbare gedrag. Uit de dossierstukken rijst het beeld op van iemand bij wie agressief gedrag regelmatig opvlamt en weer luwt. Verdachte heeft veelvuldig algemeen geformuleerde bedreigingen geuit maar hieruit valt een planmatig handelen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende af te leiden.
Gelet op het samenstel van de hierboven genoemde omstandigheden acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met voorbedacht raad heeft gehandeld zodat verdachte moet worden vrijgesproken van poging tot moord.
De rechtbank acht - mede gelet op de bekennende verklaring van verdachte - en hetgeen hiervoor al is overwogen, wel wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot doodslag.