ECLI:NL:RBOVE:2016:3421

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 september 2016
Publicatiedatum
12 september 2016
Zaaknummer
175623
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding vordering tegen gemeente Zwolle wegens weigering standplaatsvergunning voor bloemenverkoop

In deze zaak vorderen eisers schadevergoeding van de gemeente Zwolle omdat zij geen vergunning hebben gekregen voor een standplaats voor de verkoop van bloemen en planten. De rechtbank Overijssel oordeelt dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld. De procedure begon met een aanvraag voor een standplaats in 1998, maar de gemeente heeft herhaaldelijk geweigerd om een vergunning te verlenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente zich aan haar beleid heeft gehouden en dat de aanvragen van eisers niet aan de vereisten voldeden. De rechtbank concludeert dat de gemeente niet aansprakelijk is voor de door eisers geleden schade, omdat de weigeringen van de vergunningen rechtmatig waren. De vordering van eisers wordt afgewezen en zij worden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/175623 / HA ZA 15-445
Vonnis van 14 september 2016
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [plaats] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [plaats] ,
eisers,
advocaat mr. K.A. Faber te Heerenveen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE ZWOLLE,
zetelend te Zwolle,
gedaagde,
advocaat mr. W.E.M. Klostermann te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser 1 c.s.] en de gemeente genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek
  • de akte uitlating productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1 c.s.] heeft een bloemenkraam geëxploiteerd in Zwolle (onder meer) op het plein “Achter de Broeren”.
2.2.
Bij brief van 8 juni 1998 heeft [eiser 1 c.s.] bij de gemeente een aanvraag ingediend voor een verkooppunt van bloemen en planten bij de noodvoorzieningen in de nieuwbouwwijk Stadshagen.
Daarop is door de gemeente gereageerd bij brief van 23 juli 1998 waarin zij heeft medegedeeld dat zij nog niet zover is met de ontwikkeling van het centrum dat zij kan overgaan tot een selectie van bedrijven die zich in het centrum kunnen vestigen en dat die selectie mede een zaak is van Winkel Beleggingen Nederland. Bij brief van 24 augustus 1998 heeft [eiser 1 c.s.] daarop gereageerd dat het toekennen van een eventuele standplaats een zaak van de gemeente is en dat [eiser 1 c.s.] een antwoord op korte termijn tegemoet (wil) zien.
2.3.
Bij brief van 26 augustus 2009 heeft [eiser 1 c.s.] andermaal een aanvraag voor een standplaats in Stadshagen ingediend als volgt:
Hierbij doe ik een aanvraag om standplaats in te kunnen nemen in stadshagen dichtbij het winkelcentrum. Op de vrijdag en de zaterdag met bloemen. (…)
2.4.
Bij brief van 10 september 2009 heeft de gemeente een “voornemen weigering standplaatsvergunning” aan [eiser 1 c.s.] gezonden en onder meer het volgende bericht:
In het standplaatsenbeleid van de Gemeente Zwolle is aangegeven dat ondernemers die zich vestigen in een nieuw winkelcentrum beschermd dienen te worden en dat derhalve de eerste 5 jaar geen standplaats uitgegeven hoeft te worden. (…) Bij wijze van eenmalige uitzondering heeft het college, ondanks deze richtlijn, toch besloten een standplaatsvergunning aan een ondernemer te verlenen. Dit in verband met de bijzondere situatie waarin deze ondernemer zich bevond.
Indien u op het vorenstaande wilt reageren, dan kunt u uw zienswijze mondeling, dan wel bij voorkeur schriftelijk, binnen 14 dagen na verzenddatum van de brief aan ons kenbaar maken.
2.5.
Bij brief van 16 oktober 2009 heeft de gemeente het verzoek van [eiser 1 c.s.] om een standplaatsvergunning als volgt afgewezen:
Onlangs hebben wij van u een verzoek ontvangen waarin u een vergunning aanvraagt (…) voor het innemen van een standplaats in de wijk Stadshagen. Bij brief van 10 september 2009, hebben wij u het volgende meegedeeld. (…) Naar aanleiding hiervan werd u in de gelegenheid gesteld hiertegen uw zienswijze bekend te maken. Hiervan heeft u echter geen gebruik gemaakt. Derhalve hebben wij besloten, uw verzoek om een standplaatsvergunning (…) definitief af te wijzen. Tegen dit besluit kunt u binnen zes weken na verzenddatum bezwaar maken (…).
2.6.
Bij brief van 20 oktober 2009 heeft [eiser 1 c.s.] het volgende aan de gemeente bericht:
Op 26 augustus, hebben wij een aanvraag standplaats stadshagen aan U gericht. (…) Volgens onze informatie bestaat het winkelcentrum stadshagen inmiddels 5 jaar. Wij hebben nu een schrijven ontvangen, omdat wij niet binnen 14 dagen hebben gereageerd, is ons mede gedeeld dat de standplaatsvergunning is geweigerd. U schrijft ons om bij voorkeur binnen 14 dagen te reageren. Nergens valt op te maken dat na die 14 dagen niet meer gereageerd kon worden. Graag zouden wij, een gesprek met U hebben over eventueel, een andere standplaats.
2.7.
[eiser 1 c.s.] heeft bij brief van 18 augustus 2010 een klacht ingediend bij de Overijsselse Ombudsman (hierna: de Ombudsman).
2.8.
Bij besluit van 28 februari 2011 heeft de gemeente alsnog een besluit genomen op de brief van [eiser 1 c.s.] van 20 oktober 2009, als volgt:
Op 20 oktober 2009 hebben wij van u een brief ontvangen met betrekking tot uw aanvraag standplaatsvergunning voor Stadshagen. In het kader van de behandeling van uw klachtbrief (…) is geconstateerd dat u nog steeds geen definitief besluit heeft ontvangen op uw brief van 20 oktober 2009 (…) In deze brief vindt u ons besluit (…)
In uw brief van 20 oktober 2009 reageert u op de weigering. (…) De brief is niet aangemerkt als bezwaarschrift aangezien dit niet voortvloeide uit de inhoud en strekking van de brief. (…)
Op dit moment bevindt zich in het winkelcentrum Stadshagen een bloemenwinkel en is er een standplaats ten behoeve van de verkoop van bloemen en planten op vrijdag en zaterdag. Een van de uitgangspunten van het Standplaatsenbeleid 2004 is de spreiding van standplaatsen naar locatie en tijdstip met het oog op illegale marktvorming en maximaal 50 standplaatsen per 100.000. Het is onwenselijk op één locatie op hetzelfde moment twee standplaatsen te hebben ten behoeve van het verkopen van bloemen (en planten). Wij hebben besloten om niet nog een standplaats ten behoeve van de verkoop van bloemen (en planten) op vrijdag en zaterdag bij het winkelcentrum Stadshagen toe te staan.
2.9.
Bij brief van 4 april 2011 heeft [eiser 1 c.s.] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 februari 2011.
2.10.
Op 16 augustus 2011 heeft de Ombudsman naar aanleiding van de klacht van [eiser 1 c.s.] onder meer het volgende gerapporteerd:
De Ombudscommissie maakt uit de stukken en de toelichting op dat het gehele traject vanaf 1998 tot nu moeizaam is verlopen qua communicatie. (…) Klaarblijkelijk bestonden er misverstanden over het wel of niet tijdig indienen van zienswijzen, de status van brieven en het wel of niet beschikken over een nieuwe aanvraag. Deze onduidelijkheden hadden wellicht met een gesprek opgelost kunnen worden. De Ombudsman is dan ook van oordeel dat de gemeente zich hier hulpvaardiger had kunnen opstellen naar verzoekers toe. (…)
De Ombudscommissie concludeert op basis van de stukken dat de aanvraag uit augustus 2009 is afgewezen omdat de gemeente de eerste vijf jaar voor dit winkelcentrum, op één uitzondering na, geen standplaats zal uitgeven. Het is de Ombudscommissie gebleken dat de heer [X] die de vergunning heeft gekregen deze uitzondering is. Het is de Ombudscommissie niet duidelijk waarom voor de heer [X] deze uitzondering is gemaakt.
In het voornemen tot weigering van de aanvraag van 20 oktober 2009 geeft de gemeente aan dat ze voornemens zijn deze aanvraag te weigeren omdat de aanvragen beoordeeld zijn op volgorde van binnenkomst en verzoekers hierbij niet de eerste aanvrager waren. Hierbij is de Ombudscommissie van oordeel dat het niet getuigt van fair play dat enerzijds wordt gesteld dat er geen wachtlijst wordt gehanteerd en anderzijds toch gewerkt wordt met een soort van wachtlijst nu de heer [X] met zijn aanvraag uit januari 2009 de vergunning per 20 oktober 2009 heeft gekregen. De Ombudscommissie is dan ook van oordeel dat hier niet behoorlijk is gehandeld, mede gelet op het feit dat verzoeker de eerste aanvraag al deed in 1998. Dat de gemeente die correspondentie niet meer heeft en daarmee geen rekening heeft gehouden bij de toewijzing van de standplaats in 2009, kan verzoeker niet worden aangerekend. (…)
Oordeel
De gedragingen van de gemeente zijn ten aanzien van de behoorlijkheidsnormen:
I. Correcte bejegening, deels niet behoorlijk
II. Fair play: niet behoorlijk
III. Administratieve nauwkeurigheid: niet behoorlijk.
Daarmee is de klacht van verzoeker gegrond.
IV. Klachtafhandeling: niet behoorlijk.
2.11.
Bij besluit (op bezwaar) van 2 juli 2012 heeft de gemeente het bezwaarschrift (van 4 april 2011) van [eiser 1 c.s.] gegrond verklaard en het besluit van 28 februari 2011 herroepen. De gemeente heeft daaromtrent het volgende aan [eiser 1 c.s.] bericht:
Het college herroept het besluit omdat er sprake is van een onrechtmatigheid die aan het college te wijten is. (…) De commissie heeft het college op 22 mei 2012 geadviseerd uw bezwaren gegrond te verklaren (…) Dit advies neemt het college over en maakt in zijn geheel deel uit van dit besluit.
In het daarachter gevoegde advies van de Adviescommissie Bezwaarschriften is onder meer het volgende vermeld:
Met het college is de commissie van oordeel dat de weigeringsgronden zoals genoemd in het besluit van 28 februari 2011 niet behoren tot het toetsingskader van het college bij de beoordeling van een aanvraag om een standplaatsvergunning.
2.12.
De gemeente heeft daarnaast op 2 juli 2012 een (nieuw) besluit genomen, onder meer inhoudende het volgende:
Gedurende de bezwaarschriftprocedure heeft u de locaties in Stadshagen geconcretiseerd, zijn die locaties getoetst aan het standplaatsenbeleid 2012 en is het voornemen kenbaar gemaakt 1 van de 3 locaties aan de Belvederelaan aan u toe te kennen. (…)
Op 14 mei 2012 heeft u een aanvraag ingediend voor een standplaatsvergunning op het plein Achter de Broeren voor de verkoop van bloemen en planten op donderdag en zaterdag voor een standplaats met een afmeting van 11m2. U ontvangt een aparte beschikking voor het plein Achter de Broeren.
Alles overwegende hebben wij besloten u een gedoogbeschikking te verstrekken voor het innemen van een standplaats (…) op de parkeerplaats Belvederelaan in Stadshagen (…) tot en met 1 juli 2013. (…)
Op 3 mei 2012 is het nieuwe standplaatsenbeleid in werking getreden. Bij dit beleid hoort een standplaatsenkaart waarop alle locaties zijn ingetekend waar met vergunning een standplaats mag worden ingenomen. Deze locaties moeten nog in overeenstemming worden gebracht met het bestemmingsplan. Daarvoor geldt een aparte procedure. Zolang dat nog niet is afgerond kunnen wij geen vergunning verlenen, omdat we dan onze eigen regels overtreden.
(…)
Om het toch mogelijk te maken dat u uw standplaats kunt innemen, hebben wij besloten om een gedoogbeschikking in plaats van een vergunning af te geven.
2.13.
Tegen de besluiten van 2 juli 2012 heeft [eiser 1 c.s.] beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.14.
Op 25 juli 2012 heeft de gemeente aan [eiser 1 c.s.] een standplaatsvergunning voor de plek op het plein “Achter de Broeren” voor de donderdag toegekend en het voornemen tot weigering van de plek voor de zaterdag bekend gemaakt. De vergunning voor die dag is alsnog op 12 maart 2013 toegekend.
2.15.
In de uitspraak van de rechtbank van 9 januari 2013 is (onder meer) het ingestelde beroep voor zover gericht tegen het besluit waarbij een gedoogvergunning is verleend voor de plek op de parkeerplaats Belvederelaan gegrond verklaard en het beroep tegen de weigering een vergunning te verlenen voor een standplaats aan de Werkerlaan gegrond verklaard. Daartoe is onder meer het volgende overwogen:
Niet in geschil is dat eiser na het maken van bezwaar tegen het besluit van 28 februari 2011 zijn aanvraag voor een standplaatsvergunning bij winkelcentrum Stadshagen heeft geconcretiseerd voor de maandag tot en met zaterdag op een van de volgende locaties:
a. tussen de fietsklemmen aan de Belvederelaan;
b. in de winkelstraat de Wade bij de roltrappen;
c. aan de Werkerlaan, op de plaats van de oliebollenkraam.
De rechtbank stelt vast dat eiser geen standplaatsvergunning heeft aangevraagd voor de locatie parkeerplaats Belvederelaan. (…)
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door toch een gedoogbeschikking te verlenen voor de locatie parkeerplaats Belvederelaan de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Deze handelwijze is onzorgvuldig en dus in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep tegen besluit II waarbij verweerder eiser een gedoogbeschikking heeft verleend is gegrond. Besluit II zal dan ook worden vernietigd. (…)
Volgens eiser heeft verweerder bij het nemen van besluit I ten onrechte het met ingang van 3 mei 2012 geldende nieuwe standplaatsenbeleid toegepast. (…) Volgens vaste jurisprudentie van de afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (…) geldt bij een heroverweging in bezwaar (…) als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. (…)
Alleen in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. De enkele omstandigheid dat een belanghebbende door toepassing van dit uitgangspunt in een ongunstiger positie komt is onvoldoende om daarvan af te wijken. (…) Ten aanzien van de stelling dat ten onrechte standplaatsvergunning zou zijn verleend aan [X] aan de Werkerlaan en het laat beslissen van verweerder geldt dat eiser daartegen rechtsmiddelen had kunnen aanwenden. Nu eiser de besluitvorming van verweerder heeft afgewacht, heeft hij het voor zijn rekening komende risico genomen dat de toepasselijk regelgeving zou wijzigen. (…)
Ten aanzien van de locaties in 2.2 onder a. (fietsenklemmen Belvederelaan) en onder b. (winkelstraat De Wade bij de roltrappen) heeft verweerder gesteld dat deze locaties niet voorkomen op de standplaatsenkaart en op basis van de criteria van het standplaatsenbeleid ook niet geschikt zijn om als standplaats te worden aangewezen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht standplaatsvergunning heeft geweigerd voor de (…) genoemde locaties. (…) Ten aanzien van de locatie in 2.2 onder c (aan de Werkerlaan) heeft verweerder vermeld dat deze standplaats weliswaar voldoet aan de criteria van de beleidsregels, maar al langer dan 5 achtereenvolgende jaren gedurende de maanden november en december in gebruik wordt genomen door dezelfde exploitant van een oliebollenkraam. Op de standplaatsenkaart is deze locatie opgenomen als seizoenstandplaats. (…) De rechtbank constateert dat het volgens de beleidsregels en de toelichting daarop niet uitgesloten is dat een seizoenstandplaats tevens als vaste standplaats wordt gebruikt. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende onderbouwd waarom de seizoenstandplaats van de oliebollenkraam aan de Werkerlaan niet mede geschikt is als vaste standplaats. Dat, zoals namens verweerder ter zitting voor het eerst is aangegeven, sprake is van een voorgestane scheiding tussen winkelgebied en marktgebied en dat die scheiding doorkruist zou worden door het innemen van een vaste standplaats op het plein van de Werkerlaan, is niet terug te voeren op de beleidsregels. Gelet op het vorenstaande is besluit I, voor zover eiser daarbij standplaatsvergunning is geweigerd aan de Werkerlaan, op de plaats van de oliebollenkraam, onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. (…)
2.16.
Bij besluit van 3 april 2013 heeft de gemeente het verzoek voor een standplaatsvergunning voor de plek aan de Werkerlaan op de plaats van de oliebollenkraam wederom afgewezen. De gemeente heeft dat als volgt gemotiveerd:
De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit tot afwijzing van het verzoek om een standplaatsvergunning op het plein aan de Werkerlaan in stadshagen onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Onder andere naar aanleiding van de uitspraak hebben wij op 19 maart 2013 het Standplaatsenbeleid 2012 aangepast vastgesteld (…). In het beleid is de scheiding tussen markt- en winkelgebied opgenomen evenals het onderscheid tussen vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen. In het belang van de verkeersveiligheid en – doorstroming is als beleidslijn gehanteerd dat geen vaste standplaatsen in de winkelstraat van een wijkwinkelcentrum of in de aanloop naar een wijkwinkelcentrum worden ingenomen. (…) In het nieuwe standplaatsenbeleid is artikel 2 aangepast en aangegeven dat het standplaatsenbeleid van toepassing is op vaste standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen. Bij het bepalen van de geschikte locaties (binnen het winkelgebied) voor de oliebollenkramen op de standplaatsenkaart is meegewogen dat deze standplaatsen slechts in de maanden november en december worden ingenomen. De impact van deze standplaatsen is, in vergelijking tot de vaste standplaatsen die gedurende het hele jaar worden ingenomen, geringer. Daarnaast hebben oliebollenkramen in deze wintermaanden een toegevoegde waarde voor de sfeer in de stad.
2.17.
Tegen voormeld besluit van de gemeente van 3 april 2013 heeft [eiser 1 c.s.] beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 26 september 2013. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen.
In geschil is of verweerder op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank Zwolle/Lelystad door de standplaats, na aanpassing van het ter zake geldende beleid, wederom te weigeren. (…) Vooreerst stelt de rechtbank vast dat in het gewijzigde beleid een onderscheid is gemaakt tussen standplaatsen en standplaatsen voor oliebollenkramen. (…) De rechtbank acht het gewijzigde beleid op deze punten niet onredelijk.
Evenmin is de rechtbank gebleken dat bij de totstandkoming van het beleid sprake was van détournement de pouvoir. (…) Zoals in (…) de (…) uitspraak van 9 januari 2013 is overwogen, geldt bij een heroverweging in bezwaar (…) als uitgangspunt dat rekening moet worden gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op dat moment voordoen en dat het recht moet worden toepast zoals dat op dat moment geldt. (…) De rechtbank is van oordeel dat verweerder het beleid op juiste wijze heeft toegepast. (…)
2.18.
De Raad van State heeft op 9 juli 2014 het hoger beroep van [eiser 1 c.s.] ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 26 september 2013 bevestigd.
2.19.
Bij brief van 20 augustus 2014 heeft [eiser 1 c.s.] de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door hen geleden en te lijden schade als gevolg van onrechtmatig handelen door de gemeente. De gemeente heeft de aansprakelijkheid voor de door [eiser 1 c.s.] gestelde schade niet erkend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1 c.s.] vordert samengevat - veroordeling van de gemeente tot betaling van € 241.251,11, vermeerderd met rente en kosten. [eiser 1 c.s.] legt daaraan samengevat ten grondslag dat hij tengevolge van onrechtmatig handelen van de gemeente geen standplaats heeft kunnen innemen in Stadshagen en daardoor schade heeft geleden in de vorm van winstderving.
3.2.
De gemeente voert verweer strekkende tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser 1 c.s.] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door - samengevat, zo begrijpt de rechtbank -
a) [eiser 1 c.s.] naar aanleiding van zijn aanvraag van 26 augustus 2009 wegens handelen in strijd met het fair play beginsel en administratieve onzorgvuldingheid geen vergunning te verlenen en [X] wel, welke onrechtmatigheid is vastgesteld door de Ombudsman;
b) ten onrechte bij besluiten van 28 februari 2011 de aanvraag voor een standplaats af te wijzen, zoals is vastgesteld bij beslissing op bezwaar van 2 juli 2012, en ten onrechte bij besluit van 2 juli 2012 geen vergunning te verlenen maar een gedoogbesluit af te geven en de afwijzing van de plek aan de Werkerlaan op de plaats van de oliebollenkraam niet juist te motiveren, zoals is vastgesteld door de rechtbank bij uitspraak d.d. 9 januari 2013;
c) de standplaatsvergunning die [eiser 1 c.s.] had met betrekking tot de plek “Achter de Broeren” in te trekken bij afgifte van de gedoogvergunning.
a) het niet verlenen van een vergunning naar aanleiding van de aanvraag van 26 augustus 2009
4.2.
Volgens [eiser 1 c.s.] had de gemeente hem naar aanleiding van zijn aanvraag van 26 augustus 2009 een standplaatsvergunning moeten verlenen. Het handelen in strijd met het fair play beginsel en het wegens administratieve onzorgvuldigheid niet verlenen van die vergunning is onrechtmatig. De gemeente heeft als verweer naar voren gebracht dat zij op de aanvraag van 26 augustus 2009 heeft beslist bij besluit van 16 oktober 2009 en dat dit besluit onherroepelijk is geworden. [eiser 1 c.s.] stelt zich in deze procedure op het standpunt dat de brief van 20 oktober 2009 naast een nieuwe aanvraag ook als bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt en dat daarop nog niet is beslist.
4.3.
De rechtbank volgt [eiser 1 c.s.] daarin niet. De rechtbank stelt enerzijds vast dat de onduidelijke status van de brieven van [eiser 1 c.s.] , waaronder de status van de brief van 20 oktober 2009, aan de orde is geweest tijdens de klachtprocedure bij de Ombudsman en dat de Ombudsman in dit verband onder meer van oordeel was dat de gemeente zich hulpvaardiger had kunnen opstellen. Anderszijds constateert de rechtbank dat gedurende die klachtprocedure bij de Ombudsman de gemeente de brief van 20 oktober 2009 (alsnog, immers in plaats van een verzoek tot overleg) blijkens haar besluit van 28 februari 2011 heeft opgevat als een nieuwe aanvraag en daarop bij dat besluit heeft beslist. Noch uit het rapport van de Ombudsman, noch uit het daaropvolgende bezwaar van [eiser 1 c.s.] van 4 april 2011 tegen dat besluit, noch uit de daaropvolgende bestuursrechtelijke procedure volgt dat de brief van 20 oktober 2009 als bezwaarschrift tegen de beslissing van 16 oktober 2009 had moeten worden aangemerkt. Gelet op het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de beslissing van de gemeente van 16 oktober 2009 onherroepelijk is geworden en formele rechtskracht heeft gekregen. De rechtbank moet daarom uitgaan van de geldigheid van dit besluit, nu daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet is gebruikt. Door [eiser 1 c.s.] zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld op grond waarvan van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. De rechtbank betrekt daarbij dat - anders dan [eiser 1 c.s.] stelt - uit het rapport van de Ombudsman niet volgt dat aan [eiser 1 c.s.] op de aanvraag van 26 augustus 2009 een vergunning had moeten worden verleend. Bovendien heeft [eiser 1 c.s.] zich niet verzet tegen het toekennen van een standplaatsvergunning aan [X] . De stelling van [eiser 1 c.s.] dat zulks geen soelaas zou hebben geboden, kan niet zonder meer worden gevolgd nu (ook) in het kader van die procedure aan de orde had kunnen komen dat [eiser 1 c.s.] al dan niet gelet op zijn eerdere aanvraag van juni 1998 bij het toekennen van een standplaatsvergunning voorrang genoot.
4.4.
Het oordeel is aldus dat de rechtbank, gelet op de formele rechtskracht ervan, gehouden is het besluit van 16 oktober 2009 (op de aanvraag van 26 augustus 2009) tot weigering een standplaatsvergunning te verlenen, zowel wat betreft de wijze van totstandkoming als wat de inhoud betreft, voor rechtmatig te houden. De gemeente is daarom niet aansprakelijk voor schade als gevolg van het niet verlenen van een vergunning op de aanvraag van 26 augustus 2009.
b) het niet verlenen van een vergunning bij besluiten van 28 februari 2011 en 2 juli 2012
4.5.
Het besluit van 28 februari 2011 is door de gemeente herroepen omdat sprake was van toepassing van een onjuiste weigeringsgrond respectievelijk – zoals aangegeven in het besluit (op bezwaar) van 2 juli 2012 – “omdat er sprake is van een onrechtmatigheid die aan het college te wijten is”. De onrechtmatigheid van dat besluit is met die herroeping een gegeven. Met de vernietiging door de rechtbank op 9 januari 2013 van de besluiten van 2 juli 2012 is voorts vast komen te staan dat die besluiten onrechtmatig zijn. De onrechtmatigheid daarvan, het nemen van besluiten waaraan gebreken kleven, moet naar verkeersopvattingen aan de gemeente worden toegerekend.
4.6.
De vraag is vervolgens of de door [eiser 1 c.s.] gestelde schade als een gevolg van die onrechtmatige besluiten van 28 februari 2011 en 2 juli 2012 kan worden aangemerkt. Het uitgangspunt bij het vaststellen van causaal verband is dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de feitelijke situatie – dus de situatie waarin het onrechtmatige besluit is genomen – en de hypothetische situatie waarin er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. Beslissend is welk besluit de gemeente zou hebben genomen indien zij wel overeenkomstig de wet zou hebben beslist. Meer concreet gaat het om de vraag of de gemeente in die situatie [eiser 1 c.s.] op 28 februari 2011 respectievelijk op 2 juli 2012 ook de (aangevraagde) standplaatsvergunning zou hebben geweigerd.
4.7.
De gemeente heeft in dit verband aangevoerd dat zij bij nieuw besluit (op bezwaar) van 2 april 2013 de aanvraag van [eiser 1 c.s.] andermaal heeft geweigerd en dat deze weigering door de rechtbank en de Afdeling Bestuursrechtspraak in stand is gelaten, hetgeen met zich brengt dat tussen partijen rechtens vast staat dat die weigering rechtmatig is. [eiser 1 c.s.] heeft aangevoerd dat hij is benadeeld door het tot twee maal toe wijzigen van het standplaatsenbeleid en de ex nunc toetsing, te weten het rekening houden met alle relevante feiten en omstandigheden zoals die zich op het moment van heroverweging voordoen en het toepassen van het recht zoals dat op dat moment geldt.
4.8.
Gelet op het wijzigen van het standplaatsenbeleid en de bij voormelde heroverweging van 2 april 2013 toegepaste ex nunc-toetsing brengt die in stand gelaten weigering van de aanvraag naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer met zich dat de vraag of de gemeente [eiser 1 c.s.] op 28 februari 2011 of 2 juli 2012 de (aangevraagde) standplaatsvergunning bij een juiste beoordeling zou hebben geweigerd bevestigend moet worden beantwoord.
4.9.
Volgens [eiser 1 c.s.] blijkt uit het besluit van 2 juli 2012 en de uitspraak van 9 januari 2013 dat [eiser 1 c.s.] recht had op een standplaatsvergunning. Dat wordt door de gemeente betwist en kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit voormeld besluit noch uit voormelde uitspraak worden afgeleid. Het gegeven dat in het besluit van 28 februari 2011 gebruik is gemaakt van een onjuiste weigeringsgrond, zoals door de gemeente is vastgesteld in het besluit van 2 juli 2012, brengt evenmin zonder meer met zich dat de gemeente op 28 februari 2011 een standplaatsvergunning zou hebben verleend. Ook leidt het oordeel van de rechtbank van 9 januari 2013 dat de gemeente de weigering een standplaatsvergunning te verlenen voor de Werkerlaan op de plek van de oliebollenkraam bij besluit van 2 juli 2012 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd niet tot dat oordeel.
4.10.
De gemeente heeft aangevoerd dat zij hoe dan ook op 28 februari 2011 de standplaatsvergunning zou hebben geweigerd omdat de (ingelezen) aanvraag van 20 oktober 2009 onvoldoende concreet en toetsbaar was. De aanvraag werd pas toetsbaar na concretisering van de beoogde locatie in december 2011. De gemeente heeft voorts bestreden dat zij aan [eiser 1 c.s.] bij besluit van 2 juli 2012 een standplaatsvergunning voor de Werkerlaan op de plek van de oliebollenkraam zou hebben verleend (als zij het beleid niet gewijzigd zou hebben). De gemeente heeft in dat verband naar voren gebracht dat zij de seizoenstandplaatsen niet mede wilde inzetten voor vaste standplaatsen, dat dit weliswaar (blijkens de uitspraak van 9 januari 2013) niet voldoende duidelijk in het beleid was vastgelegd, maar dat zij dit nadien alsnog expliciet heeft gedaan. Ten tijde van het besluit van 2 juli 2012 was de locatie Werkerlaan nog niet planologisch ingepast, terwijl beleidsmatig was vastgelegd dat een standplaats die in strijd was met het bestemmingsplan niet meer acceptabel was. De aanvraag had geweigerd kunnen worden wegens strijd met het bestemmingsplan en met het gevoerde beleid ten aanzien van seizoensstandplaatsen, zodat er geen concreet zicht bestond op legalisatie en een gedoogvergunning geweigerd had kunnen worden.
4.11.
Gelet op voormeld verweer van de gemeente had het op de weg van [eiser 1 c.s.] gelegen nader met feiten en omstandigheden te onderbouwen dat de gemeente de aanvraag voor een standplaatsvergunning, als zij zich aan de wet zou hebben gehouden, op 28 februari 2011 dan wel op 2 juli 2012, niet zou hebben geweigerd. De door de gemeente betwiste stelling van [eiser 1 c.s.] dat sprake zou zijn van een “erkenning” door de gemeente dat een standplaats onder het oude recht zou zijn vergeven als de gemeente destijds correct zou hebben besloten, heeft [eiser 1 c.s.] niet onderbouwd. [eiser 1 c.s.] heeft nog wel aangevoerd dat het causale verband kan worden aangenomen op grond van het gegeven dat de gemeente op 2 juli 2012 besloten heeft een gedoogvergunning toe te kennen en dat er uiteindelijk geen vergunning is verkregen, maar ook die omstandigheid acht de rechtbank niet voldoende. De toekenning van de gedoogvergunning was volgens de gemeente voortgevloeid uit een overleg met [eiser 1 c.s.] en had geen betrekking op de door [eiser 1 c.s.] aangevraagde standplaatslocaties. Door de gemeente is voldoende onderbouwd dat zij op 2 juli 2012 voor de aangevraagde standplaatslocaties geen vergunning zou hebben verleend. De conclusie is dat [eiser 1 c.s.] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat de gestelde schade als een gevolg van de onrechtmatige besluiten van 28 februari 2011 en 2 juli 2012 kan worden aangemerkt.
c) het op 2 juli 2012 intrekken van de standplaatsvergunnig voor de plek Achter de Broeren
4.12.
[eiser 1 c.s.] stelt bij dagvaarding dat de gemeente de standplaatsvergunning die hij had voor de locatie “Achter de Broeren” niet op 2 juli 2012 had mogen intrekken wegens het verlenen van een gedoogvergunning en dat de schade die uit dit besluit voortvloeit dient te worden vergoed. Bij conclusie van repliek heeft [eiser 1 c.s.] onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting op 17 juni 2014 bij de Raad van State aangevoerd dat uit de uitspraak van 9 januari 2013 voortvloeit dat ten onrechte de vergunning voor de plek “Achter de Broeren” is ingetrokken, nu toen is vast komen te staan dat [eiser 1 c.s.] niet een plek aan de Belvederelaan kon innemen.
4.13.
De gemeente heeft aangevoerd dat het besluit (op bezwaar) van 2 juli 2012 bij uitspraak van 9 januari 2013 slechts is vernietigd voor zover het betreft de weigering van een standplaatsvergunning aan de Werkerlaan op de plek van de oliebollenkraam en dat het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. Het besluit tot intrekking van de standplaatsvergunning voor de plek “Achter de Broeren” is niet door een bestuursrechter vernietigd en daarom niet onrechtmatig. Voorts heeft de gemeente naar voren gebracht dat hetgeen [eiser 1 c.s.] stelt omtrent het intrekken van die standplaatsvergunning onjuist is.
4.14.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit de uitspraak van 9 januari 2013 volgt onder meer dat het besluit van 2 juli 2012 waarbij aan [eiser 1 c.s.] een gedoogvergunning is verleend voor de locatie parkeerplaats Belvederelaan onrechtmatig is en is vernietigd. De rechtbank begrijpt de stellingen van [eiser 1 c.s.] aldus dat sprake is van het intrekken van de standplaatsvergunning voor de plek “Achter de Broeren” en dat dat verband hield met het verlenen van de gedoogvergunning voor de plek aan de Belvederelaan en dat met het onrechtmatig karakter van voormelde gedoogvergunning eveneens de intrekking van de standplaatsvergunning voor de plek “Achter de Broeren” onrechtmatig moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser 1 c.s.] echter onvoldoende (onderbouwde) feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geoordeeld kan worden dat sprake is geweest van het intrekken van die standplaatsvergunning en dat dat voor zover dat ziet op bedoelde intrekking onrechtmatig was. Niet is gebleken van een vernietiging of herroeping van dat besluit. De intrekking heeft - anders dan [eiser 1 c.s.] lijkt te stellen - niet plaatsgevonden bij de door [eiser 1 c.s.] (als productie 13) overgelegde besluiten van 2 juli 2012, terwijl volgens de gemeente sprake is geweest van een gedeeltelijke weigering van de standplaatsvergunning voor de plek “Achter de Broeren”. Wat daar verder ook van zij, het had wat het onrechtmatig karakter van dit besluit betreft - zeker ook gelet op de expliciete vraag daaromtrent van de gemeente op bladzijde 10 bij conclusie van antwoord - op de weg van [eiser 1 c.s.] gelegen zijn stellingen in dit verband nader te concretiseren en te onderbouwen. Daarbij komt, dat de door [eiser 1 c.s.] in deze procedure gestelde schade, bestaande uit winstderving als gevolg van het weigeren van de aanvraag voor een standplaatsvergunning in Stadshagen, geen verband houdt met het intrekken van de standplaatsvergunning voor de plek “Achter de Broeren”. Ook wat betreft het causale verband en de (pretens) geleden schade als gevolg van het onrechtmatig karakter van dit besluit heeft [eiser 1 c.s.] aldus niet aan zijn stelplicht voldaan.
Conclusie
4.15.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vordering van [eiser 1 c.s.] moet worden afgewezen.
4.16.
[eiser 1 c.s.] c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- griffierecht 3.864,00
- salaris advocaat
4.000,00(2 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal € 7.864,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1 c.s.] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 7.864,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser 1 c.s.] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser 1 c.s.] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug, mr. W.F. Boele en mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2016. [1]

Voetnoten

1.type: