ECLI:NL:RBOVE:2016:3211

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 augustus 2016
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
C/08/188863 / KG ZA 16-249
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M.H.S. Lebens - de Mug
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over vaststellingsovereenkomst inzake bruidsschat tussen echtgenoten na echtscheiding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, vordert eiser schorsing van de tenuitvoerlegging van een vaststellingsovereenkomst die op 11 februari 2016 is gesloten tussen hem en gedaagde. Eiser en gedaagde zijn in Iran gehuwd en hebben een echtscheiding ondergaan. Gedaagde heeft recht op een bruidsschat, de mehriye, die door eiser niet is voldaan. Eiser heeft in het verleden al een kort geding aangespannen om zijn gijzeling in Iran op te heffen, wat leidde tot de vaststellingsovereenkomst waarin eiser zich verplichtte een voorschot op de mehriye te betalen. Eiser heeft echter de overeenkomst buitengerechtelijk ontbonden, omdat gedaagde niet heeft voldaan aan haar verplichtingen, met name het bewerkstelligen van zijn vrijlating uit Iran.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van eiser niet kan worden toegewezen. De rechter stelt vast dat eiser de prestatie van gedaagde ruimer interpreteert dan de overeenkomst toelaat. Gedaagde heeft verklaard dat zij haar verplichtingen is nagekomen en dat de overeenkomst correct is uitgevoerd. De voorzieningenrechter concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor de stelling van eiser dat gedaagde wanprestatie heeft gepleegd. De rechter wijst de vordering van eiser af en compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/188863 / KG ZA 16-249
Vonnis in kort geding van 11 augustus 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. van der Burg te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.R. Starink te Beverwijk.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de mondelinge behandeling
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in Iran gehuwd naar Iraans recht. Bij vonnis van deze rechtbank van 15 juni 2016 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.2.
[gedaagde] heeft recht op een bruidsschat, de mehriye. [gedaagde] heeft de mehriye in Iran in rechte opgeëist van de man. Door de rechtbank in Iran is een aanspraak op (een deel van) de mehriye vastgesteld.
2.3.
Aangezien [eiser] geweigerd heeft om de mehriye te voldoen, mocht hij bij/na familiebezoek aan Iran in september/oktober 2015 het land niet verlaten en is zijn Iraans paspoort ingenomen door de grenspolitie. In zoverre is hij gegijzeld geweest in Iran.
2.4.
[eiser] heeft eerder in kort geding bij deze rechtbank gevorderd te bepalen dat [gedaagde] dient te bewerkstelligen dat de gijzeling van hem in Iran wordt opgeheven, dit op straffe van een dwangsom.
2.5.
Tijdens de zitting in kort geding op 11 februari 2016 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Deze overeenkomst is vastgelegd in een proces-verbaal gerechtelijke schikking, voor grosse afgegeven.
2.6.
In de vaststellingsovereenkomst zijn partijen (onder meer) het volgende overeengekomen:
“ – de man betaalt als voorschot op de mehriye een bedrag van tenminste € 60.000,00, af te betalen in maandelijkse termijnen van € 250,00, te beginnen vanaf 1 april 2016.
– de vrouw zal hier tegenover haar advocaat in Iran vandaag nog opdracht geven om te bewerkstelligen dat de man Iran kan verlaten.“
2.7.
[eiser] heeft op 22 februari 2016 Iran op illegale wijze verlaten.
2.8.
Blijkens verklaring van [gedaagde] ter zitting heeft zij de executie van de vaststellingsovereenkomst in gang gezet bij de deurwaarder en zal de executie plaatsvinden.
[eiser] heeft verklaard de voorgenomen executie bevestigd te hebben gekregen door de deurwaarder van [gedaagde] .
2.9.
Bij brief van 29 februari 2016 heeft [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld de vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016 buitengerechtelijk te ontbinden omdat [gedaagde] niet op 11 februari 2016 de vrijlating van hem heeft bewerkstelligd.
2.10.
[gedaagde] heeft [eiser] in een bodemprocedure gedagvaard tegen 28 september 2016 en onder meer gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] op onjuiste gronden de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst heeft ingeroepen alsmede dat deze overeenkomst onverkort voortduurt.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert schorsing van de tenuitvoerlegging van het proces-verbaal gerechtelijke schikking van 11 februari 2016.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Aangezien daadwerkelijk dreiging van executie bestaat, is sprake van een executiegeschil, waarmee de spoedeisendheid van de zaak is gegeven.
4.2.
In een executiegeschil kan de voorzieningenrechter de tenuitvoerlegging van een executoriale titel slechts schorsen, indien hij van oordeel is dat de executant mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan.
4.3.
[eiser] heeft aan zijn vordering in kort geding ten grondslag gelegd dat de vaststellingsovereenkomst van 11 februari 2016 niet mag worden geëxecuteerd aangezien hij de ontbinding van deze overeenkomst buitengerechtelijk heeft ingeroepen. [eiser] beroept zich er op dat [gedaagde] deze overeenkomst niet is nagekomen waar het de prestatie van [gedaagde] betreft die bij het tweede gedachtestreepje van de overeenkomst (zie 2.6) is verwoord. Volgens [eiser] is de overeenkomst op dit onderdeel helder: de vrouw bewerkstelligt de opheffing van de gijzeling op 11 februari 2016.
[eiser] heeft voorts betoogd dat hij ter zake van de vaststellingsovereenkomst heeft gedwaald ten aanzien van het door [gedaagde] kunnen bewerkstelligen van de opheffing van de schorsing op dezelfde dag alsmede voorts dat [gedaagde] misbruik van omstandigheden heeft gemaakt door zijn instemming te verlangen met de vaststellingsovereenkomst terwijl hij zich door de gijzeling in een ernstig nadelige positie betrof met dreigend verlies van zijn werk. [eiser] heeft verder aangevoerd dat [gedaagde] de beëindiging van de gijzeling heeft tegengewerkt door die beëindiging in haar opdracht door haar advocaat in Iran slepende te houden met het stellen van niet overeengekomen voorwaarden en door het zich voor hem onbereikbaar houden voor contact.
4.4.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat [eiser] de omstreden prestatie van [gedaagde] uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst ruimer interpreteert dan waartoe de desbetreffende bepaling aanleiding geeft. Niet overeengekomen is dat [gedaagde] haar advocaat zou opdragen te bewerkstelligen dat [eiser] op 11 februari 2016 Iran zou kunnen verlaten, maar dat zij op deze dag (“vandaag”) opdracht zou geven om het verlaten van Iran te bewerkstelligen. Voor zover een andere bedoeling van partijen dan het laatste zou hebben gegolden ten tijde van het tekenen van de overeenkomst acht de voorzieningenrechter daartoe door [eiser] onvoldoende gesteld.
4.5.
[gedaagde] heeft verklaard dat zij de overeenkomst is nagekomen op 11 februari 2016 en dienovereenkomstig opdracht heeft gegeven aan haar advocaat in Iran. Haar advocaat heeft ter zitting verklaard dat hij die dag tezamen met [gedaagde] uitvoering aan de overeenkomst heeft gegeven, in die zin dat hij de tekst van de overeenkomst voor haar in het Engels heeft vertaald. [gedaagde] heeft verklaard dat zij die tekst vervolgens heeft gemaild met bijvoeging van een foto ervan aan haar advocaat in Iran.
4.6.
Het betoog van [eiser] dat [gedaagde] aan de betreffende afspraak via haar advocaat nadere voorwaarden zou hebben verbonden dan wel de afspraak zelf zou hebben gewijzigd en/of in een complot met haar advocaat de opheffing van de gijzeling willens en wetens zou hebben belemmerd, moet naar het oordeel van de voorzieningenrechter als speculatief worden geoordeeld, bij gebreke van gebleken feitelijke aanknopingspunten daarvoor.
Daarenboven heeft [gedaagde] aangevoerd dat het langer in Iran blijven van [eiser] niet in haar belang was, gelet op diens dreigend verlies van werk en daarmee van financiële middelen. Juist met het oog hierop is zij ter zitting in kort geding de vaststellingsovereenkomst aangegaan, waarmee immers een einde aan dat verblijf is beoogd. Dit argument komt de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden alleszins plausibel voor en spreekt als zodanig niet voor de stelling van [eiser] .
4.7.
Vooralsnog acht de voorzieningenrechter in de door [eiser] gestelde wanprestatie van [gedaagde] geen grond gelegen die de buitengerechtelijke ontbinding van de vaststellingsovereenkomst gerechtvaardigd doet zijn.
4.8.
Gelet op het vorenoverwogene ten aanzien van het beroep op de toerekenbare tekortkoming van [gedaagde] en de daarop gegronde ontbinding van de vaststellingsovereenkomst, heeft [eiser] onvoldoende feitelijke onderbouwing gegeven die naar voorlopig oordeel kunnen meebrengen dat de bodemrechter de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens wilsgebreken zal uitspreken.
Daarmee falen de primaire grondslagen voor de vordering in kort geding.
4.9.
Subsidiair (dan wel als onderdeel van de primaire grondslag) heeft [eiser] aangevoerd dat het bedrag van de mehriye nog niet in Iran in rechte vaststaat, ondanks de door [gedaagde] gestelde aanspraak krachtens definitief gerechtelijk vonnis. De voorzieningenrecher acht de door [eiser] gedane betwisting van in ieder geval een in rechte vaststaande aanspraak op een deel van de mehriye (756 Bahar Azadi gouden munten) niet onderbouwd.
Wat hier van zij, in het kader van het onderhavige geschil staat niet de (hoogte van de) (uiteindelijke) aanspraak op de mehriye van [gedaagde] ter beoordeling, doch gaat het enkel om een toetsing van de executie van het proces-verbaal van de gerechtelijke schikking met het daarin door partijen bij wijze van voorschot op de mehriye overeengekomen bedrag.
4.10.
Meer subsidiair heeft [eiser] te berde gebracht dat [gedaagde] geen belang heeft bij de executie, aangezien betaling van de mehriye consequenties zal meebrengen voor de alimentatieverplichting van [eiser] , doordat zijn draagkracht in dat geval negatief wordt beïnvloed. Per saldo zal het volgens [eiser] voor [gedaagde] geen verschil maken of zij een aflossing op de mehriye zal ontvangen of partneralimentatie.
De voorzieningenrechter overweegt dat de mehriye van een andere aard is dan een alimentatie – en als vermogensbestanddeel heeft te gelden –en dus niet zonder meer als inkomen kan worden beschouwd. In het kader van het geheel van schulden en lasten, draagkracht en behoefte, kan evenwel, bijvoorbeeld in verband met rendement van dit vermogensbestanddeel de mehriye in de beoordeling worden betrokken. Mede omdat de vraag is hoe belastingdienst en/of uitkeringsinstanties zullen omgaan met de aflossing van de mehriye in de zin van de belastbaarheid ervan, acht de voorzieningenrechter vooralsnog onvoldoende aannemelijk dat [gedaagde] geen belang zou hebben bij de aflossing van de mehriye met het oog op “automatische” verrekening met haar alimentatie. Voor zover [eiser] op dit punt reden ziet om wijziging van zijn alimentatieverplichtingen te verzoeken, staat hem dat vrij. In het kader van dit executiegeschil is ter zake onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde] in dit licht belang bij de executie moet worden ontzegd.
4.11.
De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat [gedaagde] alleszins geacht moet worden belang te hebben bij de voorgenomen executie, mede de belangen van [eiser] daarbij betrokken, zodat de vordering moet worden afgewezen.
4.12.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.S. Lebens - de Mug en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2016.