5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] BV. Deze rechtspersoon is opgericht op 16 augustus 2003. [bedrijf 1] BV is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] BV, die ook op
16 augustus 2003 is opgericht. De ondernemingsactiviteiten van [bedrijf 2] BV bestaan uit de in- en verkoop van nieuwe en gebruikte auto's. Dit vindt zowel in het binnen- als buitenland plaats. Vanaf de start van de ondernemingsactiviteiten is verdachte degene geweest die als enige de leiding had over het bedrijf.
Sinds 30 september 2003 voeren de hiervoor genoemde rechtspersonen samen een fiscale eenheid voor de omzetbelasting.
In de tenlastegelegde periode zorgde de vader van verdachte, [getuige 2] , voor de aangiften omzetbelasting van [bedrijf 1] BV en [bedrijf 2] BV. De daarvoor noodzakelijke gegevens leverde verdachte aan hem aan.
De aangiftes omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014
De rechtbank leidt uit het dossier af dat in de ten laste gelegde periode op naam van de fiscale eenheid [bedrijf 1] BV meerdere onjuiste aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2014 zijn gedaan.
Om tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde te kunnen komen dient te worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het onjuist doen van de aangiften omzetbelasting. In dit verband dient naar het oordeel van de rechtbank onderscheid gemaakt te worden tussen de aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012 enerzijds en de jaren 2013 en 2014 anderzijds.
Opzet op de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet is bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid [bedrijf 1] BV over de jaren 2011 en 2012, ook niet in voorwaardelijke zin.
De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte in de periode waarin de aangiften zijn gedaan in overleg was met de Belastingdienst over de resultaten van een boekencontrole over de jaren 2006 tot en met 2010. Naar aanleiding van deze controle zijn aan de fiscale eenheid aanzienlijke (naheffings)aanslagen omzetbelasting opgelegd. Tegen deze aanslagen zijn bezwaarschriften ingediend en het overleg hierover heeft in 2014 geleid tot een vaststellingsovereenkomst waarin diverse aanslagen zijn verminderd.
Weliswaar blijkt uit het dossier dat er fouten zaten in de administratieve vastleggingen van de fiscale eenheid, maar het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om tot een bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet op de onjuistheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over de jaren 2011 en 2012 te komen.
Opzet op de onjuistheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014
Uit het dossier blijkt dat over de maanden januari, februari en maart van 2013 op naam van de fiscale eenheid [bedrijf 1] BV negatieve aangiften omzetbelasting zijn gedaan. Over de overige maanden van 2013 en over alle maanden van 2014 zijn nihil-aangiften omzetbelasting gedaan.
Er is geen uitgewerkte financiële administratie van de onderneming over de jaren 2013 en 2014 aangetroffen. Wel zijn diverse inkoop- en verkoopfacturen, met daarop in rekening gebrachte omzetbelasting, inbeslaggenomen, evenals de bankafschriften van de onderneming over 2013 en 2014.
Uit een reconstructie van de financiële administratie blijkt dat een aantal van de aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid [bedrijf 1] BV over de jaren 2013 en 2014 – waaronder de in de tenlastelegging genoemde aangiften – onjuist is, omdat ten onrechte geen bedrag aan te betalen omzetbelasting is vermeld.
Verdachte heeft bij de Belastingdienst/FIOD en ter terechtzitting verklaard dat hij zijn vader nihilaangiftes omzetbelasting over de jaren 2013 en 2014 heeft laten doen. Verdachte heeft voorts verklaard dat hij in die jaren wel handel heeft gedreven en facturen heeft opgemaakt waarop hij omzetbelasting in rekening bracht. Naar eigen zeggen heeft verdachte door het doen van nihilaangiften het bedrijf in leven gehouden.
De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte wel degelijk wist dat er per saldo omzetbelasting afgedragen moest worden. Hij heeft daar echter bewust van afgezien omdat hij de af te dragen geldbedragen nodig had in de onderneming. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van aangiften omzetbelasting.
Feitelijk leiding/opdracht geven
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting op naam van de fiscale eenheid [bedrijf 1] BV.
Gelet hierop acht de rechtbank het subsidiair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen. Van het primair tenlastegelegde zal de rechtbank verdachte vrijspreken.