ECLI:NL:RBOVE:2016:2295

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
24 juni 2016
Zaaknummer
08/910077-14
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag door twee mannen op een 25-jarige Enschedeër na ruzie over omgangsregeling

Op 24 juni 2016 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in een zaak waarin twee mannen, een 19-jarige en een 26-jarige, zijn veroordeeld tot 11 jaar gevangenisstraf voor de doodslag op een 25-jarige man uit Enschede. De rechtbank oordeelde dat de mannen in de nacht van 26 op 27 september 2014 het slachtoffer hebben neergestoken in de portiek van zijn woning, naar aanleiding van een ruzie over de omgangsregeling van het dochtertje van het slachtoffer en zijn ex-vriendin. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs was voor voorbedachten rade, maar dat de mannen wel opzettelijk het leven van het slachtoffer hebben beroofd. De ex-vriendin van het slachtoffer en haar moeder zijn vrijgesproken van betrokkenheid bij het misdrijf. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een gevangenisstraf van dertien jaar had geëist, gedeeltelijk toegewezen en de straf vastgesteld op elf jaar. De rechtbank heeft ook de schadevergoeding aan de nabestaanden toegewezen, die in totaal € 9.732,92 bedraagt.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer (P): 08/910077-14
Datum vonnis: 24 juni 2016
Vonnis (promis) op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1990 in [geboorteplaats] (België),
wonende in [woonplaats] (België),
nu verblijvende in de PI Vught, het PPC, in Vught.

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6 januari 2015, 25 maart 2015, 17 juni 2015, 9 september 2015 (voortgezet op 10 september 2015), 4 december 2015, 16 februari 2016, 20 april 2016 en 23 mei 2016 (voortgezet op 24 mei 2016, 25 mei 2016, 30 mei 2016 en 10 juni 2016). De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A.P.J.J. Lousberg en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. W.H. Teusink, advocaat te Wezep, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander of anderen, al dan niet met voorbedachten rade, [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer] ), heeft doodgestoken.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
hij op of omstreeks 27 september 2014 in de gemeente Enschede
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk en - al dan niet - met voorbedachten rade
van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen, althans eenmaal, met
een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in het lichaam te
steken.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het medeplegen van moord wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren en dat de civiele vordering hoofdelijk wordt toegewezen met oplegging daarbij van de schadevergoedingsmaatregel.

4.De voorvragen

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte een kwetsbare verdachte is en dat de wijze waarop hij is gehoord strijdig is met artikel 29 Wetboek van Strafvordering (Sv), artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 32 Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie); dat levert een ernstig en onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a lid 1 sub c Sv, zodat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe is - zakelijk samengevat - het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft vanaf zijn aanhouding op 28 september 2014 tot 15 december 2014 in beperkingen verbleven. De ongebruikelijk lange duur van de beperkingen vormden een ontoelaatbaar grote druk. In genoemde periode is hij veelvuldig verhoord, vaak langdurig en soms meermalen per dag. Er werd geen rekening gehouden met de invloed van verdachtes zwakbegaafdheid en de druk waaraan hij mentaal werd blootgesteld. Onder druk dient in dit geval verstaan te worden: de langdurige beperkingen, het langdurig verhoren, het concluderen van verbalisanten, het suggereren dat dingen hebben plaatsgevonden en het meermalen horen buiten aanwezigheid van de raadsman. Tijdens het verhoor van 7 oktober 2014 is aan verdachte de suggestie gedaan om geestelijke bijstand te zoeken, maar hebben de verbalisanten nagelaten gevolg te geven aan artikel 32 van de Ambtsinstructie. Voorafgaand aan het verhoor van
6 november 2014 zegt verdachte desgevraagd dat hij onder behandeling is van een psycholoog en dat hij antidepressiva gebruikt. Hoewel er ook toen aanleiding bestond om de verhoorbaarheid van verdachte te onderzoeken en om gevolg te geven aan artikel 32 van de Ambtsinstructie, is verdachte op 6 en 27 november 2014 langdurig en indringend verhoord.
Uit het verslag van het psychologisch onderzoek van 15 maart 2015 blijkt onder meer dat de intelligentie van verdachte op zwakbegaafd niveau wordt geschat, dat nieuwe informatie traag tot hem doordringt en dat hij zich dienend en afhankelijk opstelt en nauwelijks in staat is om voor zichzelf op te komen.
Volgens de verdediging heeft dat ertoe geleid dat verdachte vragen niet heeft begrepen, onder druk antwoord heeft gegeven op gesloten vragen en conclusies van verhoorders heeft bevestigd en moet worden geconcludeerd dat hij niet in vrijheid heeft kunnen verklaren.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat onvoldoende onderzoek is gedaan op de plaats delict.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat als verdachte al als kwetsbare verdachte moet worden beschouwd, verbalisant [verbalisant] de opleiding voor het horen van kwetsbare personen heeft afgerond; dat de omstandigheid dat verdachte volgens het NIFP als licht verminderd toerekeningsvatbaar moet worden aangemerkt niet betekent dat verdachte niet weet wat hij zegt, niets overziet en niets begrijpt; dat bovendien de raadsman van de verdachte bij de verhoren aanwezig was, ook toen verbalisanten aan verdachte vroegen of hij wilde verklaren en of hij daartoe in staat was; de officier van justitie heeft verder betoogd dat verdachte ook heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste verklaringen heeft afgelegd om zijn vriendin en verdachtes medeverdachte [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) te beschermen en om de opsporing op het verkeerde been te zetten.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het verweer.
Van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan slechts sprake zijn bij een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte te kort wordt gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Daarvan is in dit geval geen sprake.
Niet gebleken is dat verdachte verklaringen heeft afgelegd onder invloed van zodanige (ongeoorloofde) druk van de verhorende ambtenaren dat gezegd moet worden dat die verklaringen niet in vrijheid zijn afgelegd.
De rechtbank neemt daarbij het volgende in aanmerking.
Er is sprake van verdenking van een ernstig feit met meer verdachten waarin omvangrijk onderzoek heeft plaatsgevonden; daarbij zijn veel intensieve en langdurige verhoren, ook afhankelijk van en voortvloeiend uit de verklaringen van de verdachte, niet ongebruikelijk.
Verdachte heeft, naar hij zelf heeft toegegeven, om hem moverende redenen ook meermalen over verschillende onderwerpen opzettelijk en weloverwogen onjuiste verklaringen afgelegd.
Verbalisant [verbalisant] , die met uitzondering van een kort verhoor op 14 oktober 2014 steeds deel uitmaakte van het verhoorkoppel, heeft de opleiding vkv (verhoor kwetsbare verdachten) afgerond en bij vrijwel alle verhoren is de raadsman van verdachte aanwezig geweest.
Dat verdachte zwakbegaafd is, was niet eerder bekend dan op 15 maart 2015 door de inhoud van het hiervoor genoemde rapport van 15 maart 2015 en leidt ook overigens niet tot een ander oordeel.
Dat de verhoorders verdachte de suggestie hebben gedaan om geestelijke bijstand te zoeken en op 6 november 2014 wisten dat verdachte onder behandeling was van een psycholoog, noopt evenmin tot een andere conclusie.
Dat er sprake is geweest van het onthouden van medische bijstand is op geen enkele wijze gebleken. Artikel 32 van de Ambtsinstructie is daarom niet van toepassing.
Van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte te kort wordt gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is derhalve niet gebleken.
Door en namens verdachte is verder aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat onvoldoende onderzoek is gedaan op de plaats delict, in het bijzonder in het portiek en op de vluchtroute naar de achterzijde van de flat, zodat sporen die mogelijk ontlastend zijn voor verdachte niet zijn ontdekt.
Bovendien heeft de officier van justitie ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid om opdracht te geven tot dat onderzoek en heeft hij ten onrechte de indruk gewekt dat de informatie in het aanvullend proces-verbaal van 18 juni 2015 al in een eerder stadium aan de rechtbank en de verdediging ter kennis was gebracht.
In dit verband heeft de raadsman ook aangevoerd dat de bemonstering van gebruikerssporen van het pistool dat in de auto van verdachte is aangetroffen, is zoekgeraakt.
Het verweer treft geen doel. De door de verdediging genoemde feiten en omstandigheden dwingen naar het oordeel van de rechtbank niet tot de conclusie dat sprake is van een ernstige schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte te kort wordt gedaan aan zijn recht op een eerlijk proces.
De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Deze paragraaf bevat het oordeel van de rechtbank over de vraag of het tenlastegelegde feit bewezenverklaard kan worden of dat daarvan moet worden vrijgesproken. In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, steunt de beslissing dat verdachte het feit heeft begaan op de inhoud van bewijsmiddelen die als bijlage aan het vonnis zijn gehecht en daarvan op die wijze deel uitmaken. Deze bewijsmiddelen bevatten dan de redengevende feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechtbank de overtuiging heeft gekregen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
5.1
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het impliciet primair ten laste gelegde (medeplegen van moord) wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. De officier van justitie heeft gesteld dat verdachte een motief had, afgeleid uit dat van [medeverdachte 1] . Verdachte heeft meerdere malen verklaard dat [slachtoffer] dood moest en is op zoek gegaan naar gevaarlijke mannen en wapens. Daarnaast heeft hij kleding, masker en messen aangeschaft en is samen met [medeverdachte 1] op voorverkenning in Enschede geweest. Hij is op 26 september 2014 samen met verdachtes medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) naar Enschede gegaan om [slachtoffer] te vermoorden. De officier van justitie heeft verder gesteld dat verdachte niet degene is die heeft gestoken, maar dat hij zich willens en wetens in de situatie heeft gebracht waarin [medeverdachte 2] [slachtoffer] tweemaal heeft gestoken. Verdachte heeft nauw en bewust met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] samengewerkt en heeft de moord uitgevoerd. Er is dan ook sprake van medeplegen. Moord, omdat van meet af aan de bedoeling was dat [slachtoffer] uit de weg zou worden geruimd. Daarin zit de voorbedachte rade besloten, aldus de officier van justitie.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Allereerst heeft de verdediging daartoe gesteld dat de verklaringen van verdachte en de onderzoeksresultaten die daaruit zijn voortgekomen, om de redenen die hiervoor onder 4 zijn weergegeven, van het bewijs moeten worden uitgesloten.
De raadsman heeft verder aangevoerd dat verdachte alleen opzet heeft gehad op het bedreigen en mishandelen van [slachtoffer] , andere intenties had verdachte niet en uit niets blijkt dat verdachte andere intenties daadwerkelijk zou uitvoeren. Toen het in Enschede uit de hand liep, stond verdachte er letterlijk bij te kijken. Vol ongeloof was hij getuige van het neersteken van [slachtoffer] – iets dat hij nooit gewild, noch verwacht had. Verdachte hoefde zich niet te distantiëren, omdat hij niet wist dat zijn mededader het oogmerk op de dood van [slachtoffer] had en dit oogmerk op een onverwacht moment ook tot uitvoering bracht. Verdachte kon zich ook niet meer distantiëren van het handelen van [medeverdachte 2] , omdat deze al had toegestoken, voordat verdachte goed en wel wist wat er aan de hand was. Als achteraf moet worden geconcludeerd dat verdachte de dood van [slachtoffer] werkelijk niet heeft gewild en dat hij niet kon voorzien dat de dood van [slachtoffer] zou volgen, dan is er geen opzet en derhalve geen grond voor een veroordeling, zodat verdachte moet worden vrijgesproken.
5.2
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Het verweer betreffende de bewijsuitsluiting wordt verworpen.
Voor de motivering van dat oordeel verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor onder 4 "het oordeel van rechtbank" is overwogen over de totstandkoming van de verklaringen van verdachte.
5.2.1
De feiten en omstandigheden
Gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Het slachtoffer [slachtoffer] en [medeverdachte 1] hebben een relatie gehad waaruit op [geboortedag] 2013 een dochtertje genaamd [dochter] is geboren. [slachtoffer] en [medeverdachte 1] woonden samen aan de [adres 1] in Enschede. Op enig moment is de relatie tussen [slachtoffer] en [medeverdachte 1] beëindigd. Begin juli 2014 is [medeverdachte 1] met [dochter] bij haar moeder, verdachtes medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ), aan de [adres 2] in [woonplaats] gaan wonen. Omdat [slachtoffer] het niet eens was met een permanent verblijf van [dochter] buiten Enschede heeft hij in augustus 2014 een kort geding aangespannen tegen [medeverdachte 1] .
Op 18 september 2014 heeft de voorzieningenrechter in kort geding bepaald, dat [medeverdachte 1] met [dochter] binnen een week na betekening van het vonnis diende terug te keren naar Enschede op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 250,-- per dag indien zij in gebreke bleef.
[medeverdachte 1] heeft in de week na dat vonnis gezegd dat [slachtoffer] maar beter dood kan zijn en dat zij wilde dat hij er niet meer was/dood was. Ook [medeverdachte 1] nieuwe vriend, verdachte (hierna: [verdachte] ), was getuige van dergelijke uitlatingen.
[verdachte] heeft in de week na het kort geding vonnis diverse personen benaderd met het verzoek om een wapen te leveren of een “gevaarlijke man”. Daarbij wordt onder andere gesproken over “een blaffer met demper” en een “pang pang”.
Op 22 september 2014 tussen 11.00 uur en 15.45 uur heeft [verdachte] de volgende sms-jes naar [medeverdachte 1] gestuurd:
“stuur eens het nummer van die kutturk” en “in welk casino zit hij schatke als ik het regel is er geen weg trg en moet je beseffen dat als [dochter] vraagt later achter haar echte vader hoop ik dat je ermee kunt leren leven eh” en “wat ga je haar dan wijsmaken” en “en we zullen er 9 van de 10 900 euro voor moeten neerleggen heb ik al bij een paar mensen gehoord” en “je wilt dan dat ik het regel”.
Op dinsdag 23 september 2014 zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] samen met een vriendin van [medeverdachte 1] genaamd [naam 1] naar Rotterdam en [woonplaats] gegaan. In Rotterdam zijn diverse kledingstukken en een petje en schoenen gekocht voor [verdachte] . In [woonplaats] zijn vervolgens nog messen bij de [bedrijf] en (elders) een masker gekocht.
Op woensdag 24 september 2014 zijn [verdachte] en [medeverdachte 1] samen naar Enschede gereden. In Enschede zijn ze onder meer langs de flat aan de [straat] gereden waar [slachtoffer] woonachtig was.
Op donderdag 25 september 2014 heeft in de avonduren sms-contact plaatsgevonden tussen de telefoon van [verdachte] en die van [medeverdachte 2] . Met de telefoon van [verdachte] is naar de telefoon van [medeverdachte 2] ge-sms’t: “kun jij aan een pang pang geraken of gevaarlijke mannen”. Vervolgens is er op de telefoon van [verdachte] een sms bericht binnengekomen met de tekst: “ja bel is man” en “ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik en ken er veel dus bel is makker wat is er aan de hand”. Hierna is er tussen beide toestellen een belcontact van ongeveer vier minuten.
Op 26 september 2014 heeft [verdachte] ’s ochtends onder andere een mes in een foedraal bij de [bedrijf] gekocht. Uit diverse verklaringen volgt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] een groot deel van die vrijdag samen hebben doorgebracht. [medeverdachte 1] heeft [verdachte] en [medeverdachte 2] omstreeks 13.00 uur/13.30 uur in de woning van haar moeder in [woonplaats] gezien. Rond 16.00 uur zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] bij [naam 2] . Rond 19.00 uur zijn [verdachte] en [medeverdachte 2] vertrokken vanaf de woning van [medeverdachte 1] in [woonplaats] in de zwarte Volkswagen Golf van [verdachte] moeder.
Op 27 september 2016 omstreeks 01.20 uur is een getuige, woonachtig in dezelfde flat als [slachtoffer] , wakker geworden van autoportieren die meerdere keren hard werden dichtgeslagen. Zij ziet aan de achterzijde van de flat, ter hoogte van haar balkon, een zwarte of donkerkleurige VW Golf hatchback of daarop lijkende auto met haaietand/vinantenne op het dak en sportvelgen. Er stonden twee jongens of mannen bij de auto die bij de achterbank van de auto bezig waren alsof ze de achterbank opklapten of wat met de voorstoel deden. De mannen waren opvallend nerveus. Ze keken steeds schichtig om zich heen en omhoog naar de flatwoningen. Ze praatten niet met elkaar, maar maakten elkaar dingen duidelijk met hun handen. Op een gegeven moment liepen de twee mannen weg bij de auto in de richting van de [straat] . Ze liepen om de flat heen. De ene man was ongeveer 20 jaar oud. Hij droeg donkere kleding, een donker shirt met glitters er op en een zwarte baseballpet. De andere man had een blanke huidskleur en was ongeveer 30 jaar oud. Hij droeg een lichtkleurige joggingbroek en een lichtkleurig shirt met lange mouwen. Ook hij droeg een zwarte baseballpet.
Op 27 september 2014 om 01.44 uur heeft [naam 3] een bericht van [slachtoffer] ontvangen via Facebook. Daarna heeft zij geen antwoord meer gekregen.
In de nacht van 26 op 27 september 2014 heeft [getuige 1] heel vaak de deurbel horen gaan en heeft zij gehoord dat haar broer [slachtoffer] via de intercom sprak met iemand en vroeg wie daar was. Vervolgens heeft zij hem naar zijn slaapkamer horen gaan, waarna de deurbel opnieuw ging en zij haar broer weer via de intercom heeft horen praten. Haar broer zei “Ik ken je niet, ik kom naar beneden”. Ze heeft gehoord dat haar broer naar beneden liep. Ze is na ongeveer vijf minuten naar beneden gegaan. Toen zij de trap afkwam en richting de toegangsdeur van de portiek keek, zag zij haar broer [slachtoffer] met zijn rug rechts tegen de muur. Zij heeft de nieuwe vriend van [medeverdachte 1] heel dicht voor haar broer zien staan. Zij heeft gezien dat hij breed stond, alsof hij haar broer wat aan wilde doen. Zij zag aan het gezicht van haar broer dat hij angstig was. Getuige vond de situatie dreigend en was bang. Zij heeft gezien dat een andere man die zij niet kende, de deur openhield. Hij stond half in de deuropening en half in de hal. Deze man stond heel dicht achter de vriend van [medeverdachte 1] . Haar broer, het slachtoffer, heeft naar de getuige toe bevestigd dat één van de mannen de nieuwe vriend van [medeverdachte 1] was en heeft haar gevraagd de politie te bellen. Toen de getuige de trap op rende om dat te doen, hoorde zij haar broer schreeuwen en “au” roepen. Zij is daarop direct naar beneden gerend en zag dat haar broer buiten op straat in elkaar zakte.
[verdachte] heeft bekend dat hij één van die mannen was.
[verdachte] heeft [slachtoffer] op enig moment vastgepakt.
Getuige E. [getuige 2] heeft om 01.51 uur het alarmnummer van de politie gebeld, nadat de zus van het slachtoffer, getuige [getuige 1] , voor de auto van getuige [getuige 2] was gesprongen en hem had gevraagd om de politie en de ambulance te bellen.
Om 01.53 uur heeft de politiemeldkamer aan een politie-eenheid de opdracht gegeven om te rijden naar de [straat] in Enschede, omdat zich daar ergens een steekpartij had voorgedaan.
Omstreeks 02.10 uur is gestopt met de reanimatie van [slachtoffer] omdat hij was overleden.
Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer] is gebleken dat er sprake is van twee steekwonden; een steekwond links voor aan de borst met daarmee samenhangend een steekkanaal waarin de linkerlong en het hart zijn geperforeerd en een steekwond links aan de buik met oppervlakkige perforatie van de buikwand zonder perforatie van inwendige organen. De arts en patholoog A. Maes van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) heeft geconcludeerd dat het slachtoffer is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen steekverwonding links aan de borst.
Het steekkanaal van de verwonding links aan de borst loopt van links naar rechts en iets voetwaarts (vanuit rugligging slachtoffer bezien) en voorwaarts.
[verdachte] en [medeverdachte 2] zijn op zaterdag 27 september 2016 omstreeks 04.00/04.30 uur weer in de woning in [woonplaats] . Diezelfde dag omstreeks 17.00 uur zijn verdachten [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in [woonplaats] aangehouden. Zij zaten alle drie in de hiervoor genoemde zwarte Volkswagen Golf. Deze auto had wielen die voorzien waren van sportvelgen. Op het dak van de auto was een antenne aangebracht in de vorm van een haaietand/haaievin. Ten tijde van de aanhouding droeg [medeverdachte 2] een zwart t-shirt met daarop glinsterende chroomkleurige punten die een afbeelding vormden.
Op aanwijzen van [verdachte] zijn diverse goederen aangetroffen. Bij de verzorgingsplaats Struik aan de A1 zijn twee zwarte baseball petjes waarvan één petje met het opschrift “Special Forces”, één paar zwarte leren handschoenen, één paar gele huishoudhandschoenen en twee messen in een sloot en weiland aangetroffen. Bij de verzorgingsplaats Varakker aan de A15 zijn in een vuilniszak een mes, een wit masker, een valse Belgische kentekenplaat, een handdoek, een blauwe hoodie met het opschrift “Red Bridge NYC”, een zwart/wit gebreide trui met col en een fles met terpentine in een plastic tas van Praxis aangetroffen. Bij de carwash in Niel (België) zijn in een zwarte vuilniszak onder andere een zwarte joggingbroek met witte strepen op de zijkant, een grijze joggingbroek, een grijs T-shirt, een paar schoenen, een paar grijze sokken en een verpakking van een Lebara simkaart aangetroffen. In een stoffen tas in de afvalcontainer werd een gas-alarmpistool aangetroffen.
De aangetroffen goederen zijn door het team Forensische Opsporing onderzocht op onder meer biologische sporen. Deze sporen en sporendragers zijn voor nader onderzoek overgedragen aan het NFI.
Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI is op de binnenrand van de zwarte baseball pet met het opschrift “Special Forces” het DNA-profiel van [verdachte] aangetroffen. Op de binnenrand van de andere zwarte baseball pet is een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen aangetroffen waaronder [medeverdachte 2] en [verdachte] . Het DNA-profiel van [medeverdachte 2] matcht met het DNA-mengprofiel van het celmateriaal van de bemonstering van de binnenrand van de pet.
Op de binnenzijde van de zwarte leren handschoenen is het DNA-profiel van [verdachte] aangetroffen en op de buitenzijde van die handschoen is een DNA-mengprofiel aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [verdachte] en [slachtoffer] .
Op de binnenzijde van de gele huishoudhandschoen is een DNA-mengprofiel aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Op het lemmet van één van de bij de verzorgingsplaats Struik aangetroffen messen is een DNA-mengprofiel aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [slachtoffer] en minimaal één andere persoon.
Op de blauwe hoodie is zowel het DNA-profiel van [verdachte] als dat van [slachtoffer] aangetroffen. Op de zwart/wit gebreide trui zijn twee DNA-mengprofielen aangetroffen waarvan de ene bemonstering celmateriaal bevat van [verdachte] en [medeverdachte 1] en de andere bemonstering celmateriaal van [medeverdachte 2] , [verdachte] en minimaal één onbekende persoon.
Op de grijze joggingbroek is zowel het DNA-profiel van [verdachte] als dat van [slachtoffer] aangetroffen.
Op de zwarte joggingbroek is een DNA-mengprofiel aangetroffen waarvan de bemonstering celmateriaal bevat van [medeverdachte 2] , [verdachte] en minimaal één onbekende persoon.
Daarnaast is bij het onderzoek door de politie in de omgeving van de [straat] aan de achterzijde van de flat ter hoogte van de achteruitgang van het portiek een foedraal van een mes aangetroffen. Door middel van vergelijkend DNA-onderzoek door het NFI is op het foedraal het DNA-profiel van [verdachte] aangetroffen. Twee van de aangetroffen messen zijn soortgelijk aan messen die in de keukenla van [medeverdachte 3] zijn aangetroffen, terwijl soortgelijke messen in sets verkocht worden in de [bedrijf] . De [bedrijf] verkoopt ook messen in een foedraal die soortgelijk zijn aan het bebloede mes dat bij de verzorgingsplaats Struik en de foedraal die achter de flat waar [slachtoffer] woonde zijn aangetroffen.
Op zaterdag 27 september 2014 ‘s middags heeft [verdachte] aan [medeverdachte 1] een sms gestuurd waarin hij vraagt om € 250,-- voor [medeverdachte 2] , die om dat bedrag heeft gevraagd. [medeverdachte 1] heeft geantwoord dat dat goed was.
5.2.2
Medeplegen
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (Vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905). De vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:HR:NL:2014:3474).
Kort nadat [medeverdachte 1] en [verdachte] op de hoogte waren geraakt van de inhoud van voornoemd kort geding vonnis is er meermalen door [medeverdachte 1] gezegd dat [slachtoffer] beter dood kan zijn. Ook [verdachte] is van dergelijke uitspraken getuige geweest en heeft bevestigd dat dat beter zou zijn. Vervolgens heeft [verdachte] contact opgenomen met verschillende personen om te informeren naar gevaarlijke mannen en wapens. [verdachte] heeft zelfs om een wapen met demper gevraagd. Op 25 september 2014 is er sms-verkeer tussen de telefoons van [verdachte] en [medeverdachte 2] over – kort gezegd – de vraag van [verdachte] naar “gevaarlijke mannen en pang pang”, met als reactie daarop “ik heb pang pang hier bij mij liggen en zware manne ben ik” en “ ja bel is man” en daarop volgt een telefoongesprek van ongeveer vier minuten tussen beide toestellen. Dit sms- en telefoonverkeer kan de rechtbank bij gebreke van een andere aannemelijke verklaring niet anders zien dan in het licht van het plegen van geweld tegen [slachtoffer] .
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er bij [verdachte] wetenschap bestond over het meenemen van wapens.
[verdachte] heeft ontkend een of meer mes(sen) meegenomen te hebben en heeft verklaard dat hij niet wist dat er een of meerdere mes(sen) is/zijn meegenomen door [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] ontkent betrokkenheid bij het overlijden van het slachtoffer en maakt gebruik van zijn zwijgrecht.
Vast is komen te staan dat [medeverdachte 2] door [verdachte] is benaderd in verband met het aanleveren van wapens, dat [medeverdachte 2] zich heeft aangeboden als gevaarlijke man die in het bezit is van een wapen, dat [slachtoffer] is gestoken, dat [slachtoffer] als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen steekverwonding links aan de borst is overleden, dat [verdachte] en [medeverdachte 2] ten tijde van het incident op de plaats delict aanwezig waren met als doel om de confrontatie met [slachtoffer] aan te gaan, dat er op aanwijzen van [verdachte] drie messen zijn aangetroffen waaronder een mes waarop zich bloed van het slachtoffer bevond en dat er een foedraal van een mes is aangetroffen waarop zich DNA-materiaal van [verdachte] bevond. Twee van de messen die op aanwijzing van [verdachte] zijn aangetroffen zijn soortgelijk aan messen die in de keukenla van [medeverdachte 3] , in wier woning verdachte regelmatig verbleef, zijn aangetroffen, terwijl dergelijke messen in sets verkocht worden in de [bedrijf] , waar op dinsdag 23 september 2014 in aanwezigheid van [verdachte] messen gekocht zijn. Het mes waarop zich bloed van het slachtoffer bevond is soortgelijk en de foudraal waarop het DNA-profiel van [verdachte] is aangetroffen is soortgelijk aan een mes met foudraal dat ook bij de [bedrijf] te koop wordt aangeboden, terwijl [verdachte] verklaart dat hij een dergelijk mes op vrijdagochtend bij de [bedrijf] gekocht heeft.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat er bij [verdachte] wetenschap is geweest over de aanwezigheid van een of meer messen ten tijde van de confrontatie met het slachtoffer.
Vervolgens brengen [medeverdachte 2] en [verdachte] de dag voorafgaande aan het strafbare feit grotendeels in elkaars gezelschap door. [medeverdachte 2] spreekt op verschillende momenten die dag met [medeverdachte 1] . [verdachte] verklaart dat hij met [medeverdachte 2] gesproken heeft over de situatie van [medeverdachte 1] met haar ex. Gelet op het voorgaande kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders zijn dan dat [medeverdachte 2] op de hoogte was van de vervelende situatie waarin [medeverdachte 1] zich bevond op het moment dat [medeverdachte 2] samen met [verdachte] naar Enschede reed, dat daarover door [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is gesproken en dat [verdachte] en [medeverdachte 2] wisten dat er een gewelddadige confrontatie met het slachtoffer zou gaan plaatsvinden. Ook de verklaring van [verdachte] dat hij met [medeverdachte 2] heeft gesproken over op z’n minst “het bijeen slaan” van het slachtoffer draagt bij aan dit oordeel.
[verdachte] en [medeverdachte 2] bevinden zich rond 01.45 uur bij de flatwoning van [slachtoffer] en lokken hem met een smoes naar beneden. [verdachte] verklaart dat zowel hij als [medeverdachte 2] [slachtoffer] heeft vastgepakt. [verdachte] is consistent in dit deel van zijn verklaring. Er ontstaat een dreigende situatie waarbij beide verdachten dicht bij [slachtoffer] staan, welke bedreigende situatie door [getuige 1] waargenomen wordt en door [slachtoffer] naar haar toe bevestigd wordt. [slachtoffer] vraagt haar de politie te bellen. [getuige 1] herkent [verdachte] en maakt dat ook kenbaar. Deze herkenning is voor beide verdachten geen aanleiding om [slachtoffer] , die op dat moment nog niet gestoken is, met rust te laten en zich terug te trekken. Slechts enkele seconden nadat [getuige 1] zich heeft omgedraaid en naar boven is gerend hoort zij haar broer schreeuwen en “au” roepen en moet hij gestoken zijn, want als zij enkele seconden later weer beneden is, ziet zij haar broer buiten in elkaar zakken. [medeverdachte 2] en [verdachte] zijn vervolgens vanuit Enschede naar [woonplaats] vertrokken en hebben langs de route messen, handschoenen en kleding gedumpt om ontdekking/betrapping te voorkomen dan wel het onderzoek te bemoeilijken.
[verdachte] heeft verklaard dat hij het slachtoffer niet gestoken heeft, maar dat [medeverdachte 2] dat heeft gedaan. [verdachte] heeft tijdens een reconstructie voorgedaan wat hij heeft gezien van het steken door [medeverdachte 2] .
[medeverdachte 2] ontkent betrokkenheid bij het overlijden van het slachtoffer en maakt gebruik van zijn zwijgrecht.
De verklaring van [verdachte] dat [medeverdachte 2] twee maal gestoken heeft vindt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende ondersteuning in andere bewijsmiddelen. Voor het scenario dat [verdachte] degene is die de dodelijke steek heeft toegebracht vindt de rechtbank onvoldoende directe en objectieve bewijsmiddelen in het dossier aanwezig.
De rechtbank kan aldus uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen wie aan [slachtoffer] het dodelijk letsel toegebracht heeft/hebben. Vast staat wel dat [slachtoffer] als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen steekverwonding links aan de borst is overleden en dat [medeverdachte 2] en [verdachte] ten tijde van de levensberoving op de plaats delict aanwezig waren met als doel om een confrontatie aan te gaan met [slachtoffer] .
Op zaterdag 27 september 2014 vraagt [verdachte] aan [medeverdachte 1] 250 euro voor [medeverdachte 2] . In samenhang met de hiervoor genoemde sms-berichten van [verdachte] aan [medeverdachte 1] op maandag 22 september 2014, het ontbreken van een aannemelijke verklaring voor deze betaling aan [medeverdachte 2] en het vragen van goedkeuring daarvoor aan [medeverdachte 1] , is de rechtbank van oordeel dat het verzoek om 250 euro niet anders kan worden uitgelegd dan als een betaling aan [medeverdachte 2] voor zijn rol bij het om het leven brengen van [slachtoffer] .
Nu bij medeplegen het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat uit het hiervoor omschreven handelen van [verdachte] en [medeverdachte 2] blijkt, dat [verdachte] een zodanige significante en wezenlijke bijdrage aan het tenlastegelegde feit heeft geleverd dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] en aldus van medeplegen in de zin van artikel 47 Sr. Dat niet duidelijk is geworden wie uiteindelijk de fatale steekverwonding in de borst heeft toegebracht, doet aan dit oordeel niets af.
5.2.3
Opzet
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verdachte – al dan niet in voorwaardelijke vorm – opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan een dergelijke kans is voorts niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard (vgl. HR 30 december 2012, LJN BX5396 en 25 maart 2003, LJN AE9049).
De vraag die voorligt is of het handelen van [verdachte] op de wijze zoals hiervoor is vastgesteld,
op zichzelf genomen de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood met zich brengt. De rechtbank overweegt dat het een feit van algemene bekendheid is dat wanneer een persoon met een mes in de borst en buik wordt gestoken de kans op overlijden aanmerkelijk te noemen is, waardoor de aanwezigheid van de aanmerkelijke kans op het overlijden van een persoon onder deze omstandigheden een vaststaand gegeven is en geen nadere uiteenzetting behoeft. [verdachte] en [medeverdachte 2] hebben moeten weten dat het steken van een persoon in de borst en buik dodelijk kan zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [verdachte] de kans op het overlijden van [slachtoffer] ook willens en wetens, ofwel bewust aanvaard. De rechtbank komt tot deze conclusie omdat [medeverdachte 2] zichzelf – op vragen van [verdachte] daarnaar – aan [verdachte] heeft aangeboden als gevaarlijke man, die in het bezit is van een vuurwapen en dat [medeverdachte 2] en [verdachte] bewust tijdens de nachtelijke uren naar de flat van [slachtoffer] in Enschede zijn gegaan, gewapend (met een of meer mes(sen)), met als doel het plegen van geweld (al dan niet in bedreigende zin) tegen [slachtoffer] . Vervolgens zijn zij de confrontatie met [slachtoffer] aangegaan, hebben zij met z’n tweeën, [slachtoffer] – die alleen was – in het nauw gedreven en aldus een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan [slachtoffer] zich niet kon onttrekken en is, slechts enkele seconden nadat zij – terwijl zij op heel korte afstand van [slachtoffer] stonden - waren gezien door getuige [getuige 1] , het slachtoffer in de buik en met kracht in de borst gestoken.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [verdachte] op z’n minst genomen in voorwaardelijke zin opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer] .Van overtuigende contra-indicaties die aan dit oordeel in de weg zouden staan, is de rechtbank niet gebleken.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
5.2.4
De voorbedachten rade
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “met voorbedachten rade” moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De rechtbank heeft op grond van het onderhavig dossier en het onderzoek ter zitting niet kunnen vaststellen dat sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven, zoals door de officier van justitie is aangevoerd.
Weliswaar bestaan er aanknopingspunten voor het bestaan van zo'n plan, zoals de uitlatingen van [medeverdachte 1] in de week voorafgaand aan het incident dat het beter zou zijn als [slachtoffer] dood was, de zoektocht van [verdachte] naar (vuur)wapens en gevaarlijke mannen, het aanschaffen van onder meer messen, een masker, kleding en de verklaring van [verdachte] dat het de bedoeling was om [slachtoffer] te vermoorden, maar er zijn ook contra-indicaties die van zodanig gewicht zijn dat naar het oordeel van de rechtbank niet tot een bewezenverklaring van de voorbedachten rade gekomen kan worden. [verdachte] verklaart namelijk ook (bij herhaling) dat hij slechts de intentie had om het slachtoffer in elkaar te slaan of een lesje te leren. Dit deel van verdachtes verklaring vindt ondersteuning in de verklaring van [getuige 3] die verklaart dat hij wist dat [verdachte] naar [slachtoffer] toe zou gaan om hem bang te maken of ‘kletsen te geven’. Ook het feit dat [slachtoffer] niet direct wordt neergestoken op het moment dat hij [verdachte] en [medeverdachte 2] in het portiek van de flat treft, is naar het oordeel van de rechtbank een contra-indicatie voor het bestaan van een “tevoren” door [verdachte] en [medeverdachte 2] genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven, terwijl eveneens de aanschaf van de hiervoor genoemde goederen niet kan bijdragen aan bewijs van de voorbedachten rade nu dergelijke goederen en kleding ook in het kader van een ander geweldsdelict aangeschaft kunnen zijn. Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien met het feit dat slechts enkele seconden nadat [verdachte] en [medeverdachte 2] waren betrapt door getuige [getuige 1] , [slachtoffer] in de buik en met kracht in de borst is gestoken, kan niet worden uitgesloten dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Om die reden kan naar het oordeel van de rechtbank de voorbedachten rade niet wettig en overtuigend bewezen worden.
5.3
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte impliciet primair (moord) is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen, dat de verdachte het impliciet subsidiair (doodslag) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 september 2014 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander
[slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd, door die [slachtoffer] meermalen met een mes in het lichaam te steken.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte impliciet subsidiair meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij de artikelen 287 juncto 47 Sr. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op het misdrijf: medeplegen van doodslag.

7.De strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft bepleit dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is en dat ontslag van alle rechtsvervolging moet volgen wegens afwezigheid van alle schuld.
De rechtbank heeft bij haar oordeel omtrent de strafbaarheid van verdachte acht geslagen op het Pro Justitia rapport over verdachte van 14 maart 2015, opgemaakt door de psycholoog
S. Labrijn. Dat rapport houdt, voor zover thans van belang, onder meer het volgende in.
Er was ten tijde van het ten laste gelegde sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, namelijk zwakbegaafdheid. Mede voortvloeiend uit de zwakbegaafdheid was er sprake van een gebrekkige identiteitsontwikkeling, afhankelijkheid, sub-assertiviteit en een gebrekkige autonomie. De bij verdachte gediagnostiseerde ziekelijke stoornis, te weten de aanpassingsstoornis, is veroorzaakt door het ten laste gelegde en manifesteerde zich pas later. Door zijn zwakbegaafdheid kon verdachte de consequenties van zijn handelen niet overzien; door zijn onrijpheid en gebrekkige autonomie heeft hij zich afhankelijk opgesteld ten opzichte van zijn vriendin [medeverdachte 1] en heeft hij zich laten meeslepen door haar angst en woede.
Verdachte werd aanmerkelijk beïnvloed door zijn zwakbegaafdheid, terwijl ook de invloed vanuit de relatie met zijn vriendin een belangrijke rol speelde. De psycholoog adviseert verdachte licht verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
De rechtbank verenigt zich met dat advies en beschouwt verdachte voor het bewezenverklaarde licht verminderd toerekeningsvatbaar. Voor het aannemen van volledige ontoerekeningsvatbaarheid zoals door de verdediging is bepleit, ziet de rechtbank in de rapportage geen aanknopingspunten.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.

8.De op te leggen straf

8.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertien jaren met aftrek van de periode die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft bij de strafeis rekening gehouden met de ernst van het feit en met de licht verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte die blijkt uit het hiervoor vermelde Pro Justitia rapport.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat bij de bepaling van de straf, zo de rechtbank tot bewezenverklaring komt, rekening gehouden moet worden met de volgende omstandigheden:
- een veel groter percentage van ontoerekenbaarheid dan wordt geconcludeerd door de psycholoog S. Labrijn;
- verdachte is first offender;
- verdachte heeft lang in voorarrest doorgebracht wegens verdenking van een ernstig delict en is onderworpen aan isolatie en langdurige en zware verhoren;
- verdachte heeft meegewerkt aan het onderzoek zonder zichzelf daarbij te sparen en
- verdachte heeft spijt betuigd tegenover de nabestaanden van het slachtoffer.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte is met zijn mededader vanuit [woonplaats] naar Enschede gereden om midden in de nacht de confrontatie met het slachtoffer [slachtoffer] aan te gaan. Verdachte en zijn mededader hebben het nietsvermoedende slachtoffer naar de toegangsdeur van het flatportiek gelokt en hebben vervolgens op gruwelijke wijze een einde gemaakt aan het leven van de 25-jarige [slachtoffer] , de ex-partner van de vriendin van verdachte, [medeverdachte 1] , en vader van hun toen één jaar oude dochter [dochter] .
Het slachtoffer is het meest fundamentele recht ontnomen waarover de mens beschikt: het recht op leven. Onherstelbaar verlies en leed is toegebracht aan de nabestaanden die verder zullen moeten zonder hun zoon, broer en vader. Dit is ter terechtzitting indringend naar voren gebracht met de verklaring die [getuige 1] , zus van het slachtoffer, heeft voorgelezen. Voorts is door dit delict de rechtsorde ernstig geschokt. Feiten als dit wekken gevoelens van afschuw, angst en onveiligheid in de samenleving.
Verdachte en zijn medeverdachte hebben bovendien een vorm van eigenrichting gepleegd;
door de dood van [slachtoffer] zou [medeverdachte 1] ontkomen aan de beslissing in het door [slachtoffer] aangespannen kort geding, waardoor zij gedwongen werd terug te keren naar Enschede. Dit alles op initiatief van verdachte, waarbij verdachte de jeugdige mededader [medeverdachte 2] heeft betrokken. De rechtbank rekent verdachte dit feit zwaar aan.
De rechtbank is van oordeel dat het bewezen verklaarde feit, gezien de ernst daarvan, dient te worden bestraft met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank neemt bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf – naast hetgeen hiervoor is overwogen – ook in aanmerking dat verdachte first offender is en licht verminderd toerekeningsvatbaar is. Gelet op het hiervoor onder 7 overwogene ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel over de (on)toerekeningsvatbaarheid van verdachte te komen.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van elf jaren passend en geboden. De omstandigheden die daarnaast nog door de verdediging in het kader van de strafmaat zijn aangevoerd, leiden niet tot een ander oordeel.

9.De inbeslaggenomen voorwerpen

Nu geen strafvorderlijk belang zich daartegen verzet, zal de rechtbank de teruggave gelasten van het onder verdachte in beslag genomen goed, te weten een zwarte personenauto van het merk Volkswagen, type Golf met het kenteken [kenteken] . De teruggave dient te geschieden aan de rechthebbende, zijnde [naam 4] , moeder van verdachte, nu het kenteken van de auto op haar naam is gesteld.

10.De schade van benadeelden

10.1
De vordering van de benadeelde partij
Mevrouw [slachtoffer] , wonende te [woonplaats] , heeft zich voorafgaand aan het onderzoek op de zitting op de wettelijk voorgeschreven wijze als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert veroordeling van de verdachte tot betaling van in totaal
€ 9.732,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Deze schade bestaat uit de volgende posten:
uitvaart € 2.467,92,
huur graf 30 jaar € 2.890,= en
grafsteen € 4.375,=.
Ook heeft de benadeelde gevraagd de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de benadeelde partij in haar vordering ontvankelijk en is de vordering gegrond.
Door de gebezigde bewijsmiddelen en de behandeling op de terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte door het bewezenverklaarde feit rechtstreeks schade heeft toegebracht aan de benadeelde. De opgevoerde schadeposten zijn niet betwist en voldoende onderbouwd en aannemelijk.
De rechtbank zal het gevorderde daarom integraal toewijzen met uitzondering van de gevorderde wettelijke rente, nu niet is gebleken dat de hiervoor vermelde bedragen door de benadeelde zijn voldaan voordat benadeelde de door het Schadefonds Geweldsmisdrijven toegekende uitkering ontving.
Het gevorderde wordt hoofdelijk opgelegd.
10.2
De schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal hierbij de maatregel als bedoeld in art. 36f Sr opleggen, aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door het feit is toegebracht.

11.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op artikel 27 Sr.

12.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart niet bewezen dat verdachte het impliciet primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
  • verklaart bewezen, dat verdachte het impliciet subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte impliciet subsidiair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
  • verklaart verdachte strafbaar voor het bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;

schadevergoeding

- veroordeelt de verdachte hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij mevrouw
[slachtoffer] van een bedrag van € 9.732,92 (negenduizend zevenhonderdtweeëndertig euro en tweeënnegentig eurocent), voor zover dit bedrag niet door een mededader zal zijn voldaan;
  • veroordeelt de verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering;
  • wijst de vordering voor het overige af;
  • legt de
  • bepaalt dat als veroordeelde heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als veroordeelde aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen;
de inbeslaggenomen voorwerpen
- gelast de teruggave aan [naam 4] , geboren op [geboortedatum] , [adres 3] , [woonplaats] (België) van de inbeslaggenomen zwarte Volkswagen Golf met het kenteken [kenteken] .
Dit vonnis is gewezen door mr. C.C.S. Koppes, voorzitter, mr. G.J. Stoové en mr. E.J.M. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2016.