ECLI:NL:RBOVE:2016:1796

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
25 mei 2016
Zaaknummer
C/08/181806 / FA RK 16-181
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot beëindiging van het gezag over een ongeboren kind door de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 14 april 2016 uitspraak gedaan in een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot beëindiging van het gezag over een nog ongeboren kind. De Raad verzocht de rechtbank om het ouderlijk gezag van de ouders over het ongeboren kind te beëindigen en stelde voor om de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot voogd te benoemen. De ouders, de vader en de moeder, hebben verweer gevoerd tegen dit verzoek en stelden dat zij een kans moeten krijgen om de ongeborene te verzorgen en op te voeden, ondanks eerdere problemen met de opvoeding van hun andere kind.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere beëindiging van het gezag van de moeder over hun andere kind en de problematiek van de ouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat er twijfels zijn over de opvoedkwaliteiten van de ouders en dat er geen aanwijzingen zijn dat de situatie zal verbeteren. De rechtbank heeft ook de belangen van het ongeboren kind in acht genomen, waarbij het belang van continuïteit en ongestoorde hechting voorop staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming moet worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is in het belang van het ongeboren kind. De ouders krijgen de kans om een band op te bouwen met het kind vanaf de geboorte, en de rechtbank heeft benadrukt dat de zwaardere maatregel van gezagsbeëindiging niet prevaleert boven minder bezwarende maatregelen zoals ondertoezichtstelling.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Familierecht en Jeugdrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/181806 / FA RK 16-181
beschikking van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken d.d. 14 april 2016 inzake
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verzoeker,
hierna ook de raad te noemen,
tegen
[verweerster] ,
verder te noemen: de moeder,
en
[verweerder] ,
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verweerders,
advocaat mr. T. Geerdink
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, verder de GI te noemen.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van de navolgende bescheiden:
- het verzoek met bijlagen, binnengekomen op 26 januari 2016.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 17 februari 2016. Ter zitting zijn verschenen:
- de vader, vergezeld van de heer [X] , consulent gemeente [vestigingsplaats] , aan wie bijzondere toegang werd verleend, en bijgestaan door zijn advocaat mr. T. Geerdink,
- [Y] , namens de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo,
- [Z] , namens de GI.
Om gezondheidsredenen is moeder niet ter zitting verschenen.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van de nog ongeborene [T] .
2.2.
Daarnaast zijn zij ouders van de minderjarige [U] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] . Bij beschikking van 17 november 2015 is het gezag van moeder over [U] beëindigd. Tegen deze beschikking is door moeder hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.3.
De vader heeft ter zitting meegedeeld dat de ouders voornemens zijn om op
23 februari 2016 in het huwelijk te treden.

3.Het verzoek

De raad verzoekt de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over de ongeborene [T] te beëindigen en stelt voor om de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering tot voogd te benoemen. De raad verzoekt de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het verweer

De ouders verzoeken de rechtbank het verzoek tot gezagsbeëindiging af te wijzen. Zij zijn van mening dat, hoewel het ten aanzien van [U] niet is gelukt, zij een kans moeten krijgen om de ongeborene te verzorgen en op te voeden. Zij stellen dat zij kunnen instemmen met een eventuele ondertoezichtstelling van de ongeborene. Een dergelijk verzoek is echter niet gedaan. In het kader van een eventuele ondertoezichtstelling zouden de bevindingen ten aanzien van de verzorging en opvoeding van de ongeborene kunnen blijken. In het geval de rechtbank besluit om het verzoek van de raad toe te wijzen, verzoeken zij de ongeborene te plaatsen in het gezin waar ook [U] nu verblijft.

5.Het standpunt van de GI

De GI onderschrijft het verzoek van de raad. Net als ten aanzien van [U] zijn er ook ten aanzien van de ongeborene grote twijfels over de opvoedkwaliteiten van moeder. Ouders zouden 24-uurs ondersteuning moeten nemen in het geval zij de ongeborene zouden gaan verzorgen en opvoeden. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling moet er zicht zijn op terugkeer naar ouders, maar dat is naar de mening van de GI uitgesloten.

6.De beoordeling

Het wettelijk criterium

6.1.
Ingevolge artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien: - voor zover hier van belang -
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
6.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) overweegt de rechtbank dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
Het oordeel
6.3.
Artikel 1:2 BW bepaalt onder meer dat het kind waarvan een vrouw zwanger is, als geboren wordt aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert. De rechtbank is van oordeel dat het opvoedkundig belang van het nu nog ongeboren kind meebrengt dat er ten aanzien van het onderhavige verzoek wordt beslist.
6.4.
Op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling overweegt de rechtbank als volgt.
6.5.
Uit de toelichting op de onder 6.1. genoemde wettekst volgt dat het mogelijk is om direct een gezagsbeëindiging uit te spreken als duidelijk is dat de ouders hun opvoedings-verantwoordelijkheid niet binnen een aanvaardbare termijn (kunnen) waarmaken en het toekomstperspectief van de opvoedingssituatie van de minderjarige ontbreekt of negatief is. Volgens de Memorie van Toelichting gaat het dan bijvoorbeeld om ouders die al jarenlang verslaafd zijn aan harddrugs en er weinig of geen aanwijzingen voor verbetering zijn. Naar het oordeel van de rechtbank dienen ook beperkingen van ouders, die er de oorzaak van zijn dat de ouders niet in staat zijn om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen en waarvan in het kader van deze procedure genoegzaam is gebleken, daaronder te worden begrepen.
6.6.
De rechtbank is van oordeel dat uit de rapportage van de raad genoegzaam is gebleken dat het niet in het belang van de ongeborene is dat deze wordt verzorgd en opgevoed in het gezin van ouders. Daarvan kan geen sprake zijn. Ouders hebben beiden hun eigen problematiek, herkennen die niet waardoor acceptatie van hulp door hen een probleem gebleken is. Eenmaal ingezette hulpverlening accepteren ze vervolgens wisselend. Aangezien dit beeld al jaren zichtbaar is vanuit de ondertoezichtstelling van [U] , is er geen verwachting dat hierin binnen een aanvaardbare termijn een verandering zal optreden. In die zin zou het verzoek van de raad tot gezagsbeëindiging in beginsel toewijsbaar zijn.
6.7.
Artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) biedt ouders en kinderen recht op bescherming van hun “family-life”, waaronder ook dient te worden begrepen het recht van ouders en kind op verzorging en opvoeding van een kind door de ouders en het ouderlijk gezag. Een inbreuk op het recht tot family-life is slechts gerechtvaardigd indien dit noodzakelijk is, een en ander zoals in artikel 8 lid 2 EVRM is bepaald. De ouders hebben er recht op dat hun belangen op een behoorlijke wijze in de afweging tot het treffen van een kinderbeschermingsmaatregel worden betrokken. Op grond van artikel 7 lid 1 IVRK dient een kind in beginsel verzorgd te worden door haar of zijn ouders voor zover mogelijk. Artikel 9 lid 1 IVRK geeft aan dat een kind niet wordt gescheiden van zijn of haar ouders tegen hun wil, tenzij de bevoegde autoriteiten, onder voorbehoud van de mogelijkheden van rechterlijke toetsing, in overeenstemming met het toepasselijke recht en de toepasselijke procedures, beslissen dat deze scheiding noodzakelijk is in het belang van het kind. Een dergelijke beslissing kan noodzakelijk zijn in een bepaald geval, zoals wanneer er sprake is van misbruik of verwaarlozing van het kind door de ouders, doch daarvan is in casu geen sprake. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Goedkeuringswet van het IVRK hebben beide bepalingen rechtstreekse werking. Hoewel het de insteek van de raad is dat de ongeborene na de geboorte wordt gescheiden van zijn ouders kan op dit moment niet worden geoordeeld dat de beëindiging van het gezag noodzakelijk is in het belang van de ongeborene. Naar het oordeel van de rechtbank dient, juist met het oog op artikel 8 EVRM, alsmede de artikelen 7 en 9 IVRK telkens te worden gemotiveerd waarom een maatregel wordt genomen en hoe de maatregel zich verhoudt tot andere, mogelijke, maatregelen. De uiteindelijke maatregel dient evenredig te zijn tot de met de maatregel beoogde doelen. Toegepast op de onderhavige zaak betekent dit dat duidelijk moet zijn dat de zwaardere maatregel van beëindiging van het gezag prevaleert boven de minder bezwarende maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval niet gebleken. Reeds daarom moet het verzoek worden afgewezen.
6.8.
Het is van belang dat de ouders in ieder geval de kans krijgen om vanaf de geboorte als ouder op afstand met (naar alle waarschijnlijkheid gedeeld) gezag een band met het kind op te bouwen. Daarnaast kan worden bezien of ouders, los van de dagelijkse verzorging en opvoeding, enige verantwoordelijkheid bij het nemen van beslissingen voor hun kind kunnen dragen en of er op termijn wellicht mogelijkheden zijn in het vrijwillig kader.

7.De beslissing

De rechtbank:
Wijst af het verzoek van de raad.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. C. Verdoold, mr. J.H. Olthof en
mr. W.M.B. Elferink, allen kinderrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016 in tegenwoordigheid van J.H.A.L. Koelen-Goosink, griffier.
Een afschrift van deze beschikking wordt gezonden aan de Raad voor de Kinderbescherming en de in deze beschikking vermelde gegevens worden door die Raad opgenomen in zijn registratie.
Tegen deze beschikking kan – uitsluitend door tussenkomst van een advocaat – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.