In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderde de man dat de voorzieningenrechter de vrouw zou veroordelen tot medewerking aan de onderhandse verkoop van hun voormalige echtelijke woning. De partijen waren gehuwd geweest tot 6 januari 2015, waarna de echtscheiding was ingeschreven. In de echtscheidingsbeschikking was bepaald dat zij moesten overgaan tot verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw woonde nog in de woning, terwijl de man elders woonde. Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2015 waren er afspraken gemaakt over de verkoop van de woning, maar de vrouw hield zich niet aan deze afspraken. De man verzocht de voorzieningenrechter om vervangende toestemming voor de verkoop van de woning en om de vrouw te verplichten haar medewerking te verlenen aan de verkoop. De vrouw was niet verschenen op de zitting van 14 maart 2016, ondanks dat zij op de hoogte was gesteld van de voortzetting van de behandeling.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de man voldoende had aangetoond dat de vrouw niet meewerkte aan de verkoop en dat zijn vorderingen toewijsbaar waren. De rechter bepaalde dat de vrouw moest meewerken aan de verkoop van de woning en dat dit vonnis in de plaats kwam van de noodzakelijke toestemming van de vrouw indien zij niet binnen 48 uur na verzoek van de man zou meewerken. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het geval de vrouw niet aan de veroordeling voldeed. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitgesproken op 21 maart 2016.