4.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
In de vroege ochtend van 8 november 2015 is [slachtoffer] op de Oude Vismarkt te Zwolle door een man met een vuurwapen eenmaal in zijn bovenbeen geschoten.
Aangever [slachtoffer] heeft verklaard - kort samengevat- dat hij die nacht tussen 3.15 en 3.30 uur bij [café 1] was aangekomen en dat hij toen door een man, door hem persoon 1 genoemd, werd aangesproken. Hij is daarna samen met zijn vrienden [vriend slachtoffer 2] en [vriend slachtoffer 1] in de richting van de Grote Markt gelopen. Aangever verklaart verder dat hij ter hoogte van een steegje werd aangestoten door deze persoon 1 en dat deze in het gezelschap van een andere man, aangeduid met persoon 2, verkeerde. Persoon 1 heeft aangever vervolgens geduwd en persoon 2 heeft geprobeerd hen uit elkaar te halen. Aangever verklaart vervolgens dat persoon 1 hem nog een duw heeft gegeven en dat persoon 1 daarna een wapen bij zijn broekriem vandaan heeft gehaald en vervolgens met het wapen in zijn richting heeft geschoten. Hierdoor is aangever -zo bleek later- in zijn bovenbeen geraakt. Persoon 1 is volgens aangever vervolgens weggerend de Rodeleeuwsteeg in. Persoon 2, die eerst door - onder meer- de vrienden van aangever was vastgehouden, heeft volgens aangever weten los te komen en is weggerend. Deze persoon 2 is later aangehouden en bleek [betrokkene] te zijn.
Aangever heeft nadat de politie vrij snel daarna ter plaatse was gekomen, het volgende signalement van de dader opgegeven: man, Antilliaanse afkomst en huidskleur, lang rasta haar tot de middel, ongeveer 21-22 jaar oud, zwart petje achterstevoren op het hoofd, een aantal gouden tanden in zijn mond, bijzonder grote lippen, zwarte winterjas tot op de riem en blauwe broek.
Verdachte is op 17 november 2015 aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij dit feit. Verdachte heeft zich bij de politie op zijn zwijgrecht beroepen en heeft ter zitting ontkend het feit te hebben gepleegd. Verdachte heeft ter zitting wel bekend dat hij die nacht bij [café 1] is geweest en dat hij degene is die op de ‘stills’ van de camerabeelden bij [café 1] is te zien samen met [betrokkene]. Verdachte heeft verder bekend dat hij samen met [betrokkene] van [café 1] is weggelopen en dat [betrokkene] toen op zijn telefoon twee filmpjes van hem heeft gemaakt. Op deze filmpjes is verdachte rappend met een (op een) vuurwapen (gelijkend voorwerp) in zijn handen te zien. Verdachte heeft verklaard dat hij dit wapen ter plaatse tijdelijk van ene [naam 1] heeft gekregen en dat hij dacht dat het een nepwapen was. Verdachte is vervolgens samen met [betrokkene] naar [café 1] teruggelopen om zijn jas op te halen. Verdachte heeft verder verklaard dat hij daarna, nadat hij van [café 1] was weggelopen, op de Oude Vismarkt een vechtpartij heeft gezien en dat hij, nadat hij een knal had gehoord, is weggerend. Volgens verdachte had [betrokkene] tot die tijd steeds achter hem gelopen, maar is hem na de knal gebleken dat [betrokkene] niet meer bij hem was.
Wat betreft de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte degene is geweest die met een wapen op aangever [slachtoffer] heeft geschoten, overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank heeft ter zitting waargenomen dat het signalement dat door aangever [slachtoffer] van de schutter is gegeven grotendeels overeenkomt met het signalement van verdachte. Verdachte heeft ter zitting van 19 april 2016 zelf ook bevestigd, en door de rechtbank is ook waargenomen, dat hij drie gouden voortanden, dikke lippen en rasta haar tot op zijn middel heeft. Daarnaast heeft ook [vriend slachtoffer 1] een signalement van de schutter gegeven dat op deze specifieke punten, gelijk is aan het door aangever opgegeven signalement. Naast de overeenkomsten tussen de opgegeven signalementen en het uiterlijk van verdachte, heeft aangever verdachte op 27 november 2015 bij een fotobewijsconfrontatie als dader herkend. De stelling van de raadsman dat deze herkenning enkel te verklaren is doordat aangever verdachte uit het uitgaanscircuit zou kennen, is zonder verdere onderbouwing niet aannemelijk.
Verder is van belang dat zowel aangever, [vriend slachtoffer 2] als [vriend slachtoffer 1] heeft verklaard dat de negroïde man met het rasta haar heeft geschoten terwijl hij in het gezelschap van een tweede persoon verkeerde. Volgens [vriend slachtoffer 1] , [vriend slachtoffer 2] en aangever was dit een man met kortgeschoren haar, lichtdonkere huidskleur en ongeveer 1.70 m lang. [vriend slachtoffer 1] heeft daarbij verklaard dat deze persoon een jas met wit en rode strepen droeg. [betrokkene] heeft bij de politie bekend dat hij degene is die op de camerabeelden bij [café 1] te zien is terwijl hij om 03.40 uur achter verdachte aan loopt. Op deze beelden is te zien dat [betrokkene] een licht donkere huidskleur en kortgeschoren haar heeft en een zwarte jas draagt, met boven een rood en daaronder een wit vlak. Deze persoon is blijkens de verklaring van aangever en [vriend slachtoffer 1] en [vriend slachtoffer 2] door omstanders vastgehouden nadat aangever was beschoten, maar heeft zich weten te ontzetten. [betrokkene] heeft, anders dan wat verdachte op dit punt heeft verklaard, bij de politie bevestigd dat hij inderdaad door omstanders werd vastgehouden omdat ze dachten dat hij de vriend was van degene die had geschoten.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, met name redengevend dat op grond van de verklaring van aangever en de getuigen [vriend slachtoffer 1] en [vriend slachtoffer 2] kan worden vastgesteld dat een persoon die qua signalement voldoet aan het signalement van verdachte en een persoon die qua signalement voldoet aan het signalement van [betrokkene] , in de combinatie van respectievelijk schutter en ‘vriend’ van de schutter bij het feit betrokken zijn geweest. De rechtbank acht het vrijwel uitgesloten dat op het moment dat werd geschoten nog een combinatie van twee personen met hetzelfde uiterlijk, zoals hiervoor genoemd, op de plaats delict aanwezig is geweest. Dit met name gezien de genoemde specifieke kenmerken van het lange rasta haar, de dikke lippen en de gouden tanden van de schutter en het kortgeschoren haar en de genoemde jas van degene die met de schutter ter plaatse was. Van belang daarbij is ook het feit dat er tussen het moment dat verdachte en [betrokkene] op de camerabeelden bij [café 1] te zien zijn en het moment dat aangever in zijn been is geschoten, nauwelijks tijd is verstreken. De rechtbank overweegt daarbij dat de verklaring van verdachte dat hij en [betrokkene] enkel toeschouwers zijn geweest en ongezien er vandoor zijn gegaan, door geen enkel bewijsmiddel wordt ondersteund en zelfs, zoals hiervoor al genoemd, ook door [betrokkene] op dit laatste punt wordt tegengesproken.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is geweest die met een wapen op aangever [slachtoffer] heeft geschoten.
De vraag die vervolgens aan de orde komt is of de poging tot doodslag dan wel de poging tot zware mishandeling bewezen kan worden verklaard.
Aangezien verdachte geen verklaring over het strafbare feit heeft afgelegd, kan niet worden vastgesteld of er van zuiver opzet op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel sprake is geweest. De rechtbank zal derhalve beoordelen of van voorwaardelijk opzet sprake is.
Vooropgesteld moet worden dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood of zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip "aanmerkelijke kans" afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Aangever heeft, zoals hiervoor reeds aangehaald, verklaard dat, nadat hij en verdachte elkaar over en weer hadden geduwd, verdachte hem een laatste duw heeft gegeven en vervolgens een wapen bij zijn broekriem tevoorschijn heeft gehaald. Volgens de verklaring van aangever heeft hij vervolgens een knal gehoord en is later gebleken dat hij in zijn been was geraakt. Tijdens zijn tweede verhoor heeft aangever verklaard dat verdachte hem overal had kunnen raken omdat hij van bovenaf, en dus niet gericht op zijn been, heeft geschoten.
De verklaring van aangever wordt op dit laatste punt tegengesproken door de verklaringen van de getuige [vriend slachtoffer 2] en [vriend slachtoffer 1] . [vriend slachtoffer 2] heeft verklaard dat verdachte op een afstand van 50 centimeter van aangever stond, terwijl verdachte een wapen in zijn hand hield. Volgens [vriend slachtoffer 2] is verdachte toen een meter achteruit gelopen, heeft hij zijn wapen op de benen van aangever gericht en heeft hij één keer geschoten. Ook [vriend slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte met het wapen achteruit is gelopen, 1 of 2 meter, dat hij het pistool heeft doorgeladen, daarbij het wapen heeft gericht op het bovenlichaam van aangever, maar dat verdachte, toen hij schoot, het pistool lager heeft gericht. Volgens [vriend slachtoffer 1] was verdachte, op het moment dat hij schoot, rustig. Nu de verklaringen van deze getuigen tot in detail met elkaar overeenkomen, en steun vinden in het feit dat aangever daadwerkelijk in zijn bovenbeen is geraakt, gaat de rechtbank uit van de juistheid daarvan.
De rechtbank acht op grond van het voorgaande aldus wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op korte afstand bewust op de benen van aangever heeft geschoten. Dat er sprake is geweest van een stressvolle situatie waarbij verdachte geen controle heeft gehad over zijn schietrichting, en ook mogelijk aangever hoger in het lichaam, in de meer vitale delen, had kunnen raken, is in het licht van de verklaringen van [vriend slachtoffer 1] en [vriend slachtoffer 2] niet vast komen te staan. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten, met name nu dit proces-verbaal op dit punt onnavolgbaar is.
Daarbij is, gelet op het rapport van dr. W. Duijst, niet vast komen te staan dat het schieten op een been de aanmerkelijke kans in het leven roept dat dit de dood tot gevolg heeft.
Zij heeft in haar rapport op de vraag “hoe gevaarlijk het schieten op een been is” immers het volgende geconcludeerd:
(..)
Op basis van het bovenstaande kan samenvattend worden gesteld dat de mortaliteitskans bij schieten in het been bij een persoon jonger dan 50 jaar 0% bedraagt, zolang geen groot bloedvat wordt geperforeerd. Doet een dergelijke perforatie zich echter wel voor dan is de mortaliteit 5-10%. De kans op het treffen van een groot vat is relatief gering gezien de relatief kleine doorsnede van bloedvaten ten opzichte van de totale omvang van een (onder)been. De overall kans op overlijden ten gevolge van schieten op een been ligt tussen 0 en 0,5%.
Uitgaande van het bewust schieten op korte afstand op het been van aangever is de rechtbank van oordeel dat dit gedrag naar zijn uiterlijke verschijningsvorm niet kan worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, te weten de dood van aangever, dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop, welke kans evenmin vast is komen te staan, bewust heeft aanvaard. Verdachte moet aldus van het primair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank is van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard, nu verdachte door het schieten met een wapen op het been van aangever bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever hierdoor zwaar lichamelijk letsel zou worden toegebracht.
Gezien het feit dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte in de vroege ochtend van 8 november 2015 met een wapen op aangever heeft geschoten, kan logischerwijs het onder 2 ten laste gelegde - het voorhanden hebben van een wapen- wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.