4.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Op zaterdag 9 januari 2016 omstreeks 09.28 uur heeft de politie een melding ontvangen dat er zou zijn geschoten op de locatie [adres 2] te Deventer. De schutter zou zijn weggereden in een witte vrachtwagen. De politie is met meerdere eenheden ter plaatse gegaan.
Daar heeft de politie gesproken met aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Op datzelfde moment is de witte vrachtwagen weer teruggekomen en is de bestuurder – te weten verdachte – door de politie aangehouden.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij op 9 januari 2016 met een vuurwapen meermalen heeft geschoten. Tijdens het verhoor op 11 januari 2016 heeft verdachte verklaard dat hij het wapen na het schietincident had verstopt onder een blauwe container op het woonwagencentrum aan de [adres 3] te Deventer.
Op 11 januari 2016 heeft de politie op de door verdachte aangewezen plek een vuurwapen aangetroffen.
Verdachte heeft zich ter terechtzitting beroepen op zijn zwijgrecht.
Ten aanzien van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte op
9 januari 2016 te Deventer met een vuurwapen meermalen op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geschoten.
Dit bewijs kan voornamelijk worden gevonden in de verklaringen van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en de eigen verklaring van verdachte. De rechtbank overweegt voorts dat deze verklaringen deels worden ondersteund door camerabeelden die van de schietpartij zijn gemaakt en waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt. Deze camerabeelden zijn tevens ter terechtzitting bekeken.
Uit voornoemde bewijsmiddelen is gebleken dat verdachte op 9 januari 2016 met zijn witte autoambulance naar de ingang van [bedrijf slachtoffers] is gereden en is uitgestapt op het moment dat [slachtoffer 1] naar zijn auto is gelopen. Op dat moment is ook [slachtoffer 2] in de richting van de ingang gelopen. Uit de eigen verklaring van verdachte en uit de getuigenverklaringen is gebleken dat verdachte op dat moment een vuurwapen in zijn rechterhand had en daarmee meermalen heeft geschoten.
De rechtbank ziet zich thans voor de vraag gesteld of verdachte met zijn gedragingen (voorwaardelijk) opzet op de dood dan wel op zware mishandeling van aangevers had. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood - is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht. Voorts is van belang dat naar vaste rechtspraak bepaalde handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg, dat het niet anders kan, dan dat degene die die handelingen heeft verricht, de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of het vuurwapen dat is aangetroffen aan de [adres 3] te Deventer hetzelfde vuurwapen is waarmee verdachte op 9 januari 2016 heeft geschoten en zo ja, of verdachte met een vuurwapen met daarin scherpe munitie heeft geschoten. De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend.
Naar aanleiding van de aanwijzingen van verdachte zelf over de plaats waar hij het vuurwapen kort na de schietpartij had verstopt - te weten onder een blauwe container aan de [adres 3] -, hebben verbalisanten daar inderdaad een vuurwapen aangetroffen. Dit aangetroffen vuurwapen past in de omschrijving die beide aangevers [slachtoffers] van het vuurwapen hebben gegeven, namelijk een zilverkleurig wapen. Daarnaast is ook een vuurwapen zichtbaar op de camerabeelden die ter zitting zijn getoond dat zilver van kleur is. De rechtbank is gelet hierop - in tegenstelling tot de verdediging - van oordeel dat het op 11 januari 2016 aangetroffen vuurwapen onder de container aan de [adres 3] hetzelfde vuurwapen is als waarmee verdachte op 9 januari 2016 heeft geschoten.
Voorts is uit het politieonderzoek naar dat wapen en de daarin aangetroffen munitie gebleken dat sprake is geweest van kogelpatronen - zijnde scherpe munitie - en dat verdachte bij de politie heeft verklaard dat hij wist dat het een vuurwapen was met daarin scherpe patronen.
De tweede vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of verdachte met het vuurwapen met scherpe munitie gericht op aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft geschoten. De rechtbank beantwoordt ook deze vraag bevestigend.
Op de camerabeelden zoals deze ter zitting zijn getoond, is naar het oordeel van de rechtbank duidelijk zichtbaar dat verdachte op 9 januari 2016 eerst met zijn vuurwapen heeft gericht op [slachtoffer 1] die in het verlengde van de gestrekte arm van verdachte met daarin het vuurwapen stond en toen tweemaal heeft geschoten. Daarna is op de camerabeelden zichtbaar dat verdachte zijn arm met daarin het vuurwapen naar links heeft bewogen en heeft gericht op [slachtoffer 2] die in het verlengde van de arm van verdachte met daarin het vuurwapen stond en toen eenmaal heeft geschoten. Daarbij is uit de camerabeelden en de getuigenverklaringen gebleken dat verdachte op dat moment op relatief korte afstand stond van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Aangever [slachtoffer 1] heeft immers verklaard dat verdachte op een afstand van 3 tot 5 meter van hem af stond toen verdachte schoot en de getuigen [getuige 3] en [getuige 4] hebben verklaard dat de afstand tussen verdachte en [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] 4 tot 5 meter was.
Hieruit kan worden afgeleid dat verdachte op 9 januari 2016 daadwerkelijk – met scherpe munitie – van relatief korte afstand tweemaal gericht op [slachtoffer 1] heeft geschoten en eenmaal gericht op [slachtoffer 2] heeft geschoten.
Door met een vuurwapen met scherpe munitie meermalen gericht te schieten op personen bestaat, naar algemene ervaringsregels, een aanmerkelijke kans dat de personen geraakt zouden kunnen worden door de door de schutter afgevuurde kogels en daarbij letsel zouden kunnen oplopen waarvan de dood het gevolg kan zijn. De voornoemde gedragingen van verdachte kunnen in dit geval naar hun uiterlijke verschijningsvorm genomen dan ook worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van een levensgevaarlijke verwonding aan [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dat verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg daarvan, de dood van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , bewust moet hebben aanvaard.
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte de intentie had om bewust naast het doel te schieten. De rechtbank overweegt dat de intentie van verdachte om zijdelings langs aangevers te schieten, alleen van invloed is op de aanmerkelijke kans als aannemelijk is dat de schutter die intentie ook kan waarmaken. Dat kan het geval zijn als de schutter een zodanig goede schutter is dat hij trefzeker kan bepalen waar zijn schot zal raken. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij het vuurwapen met daarin de scherpe munitie drie jaar geleden had gevonden in een sloopauto en het vuurwapen in zijn garagebox had gelegd en nooit had gebruikt tot 9 januari 2016. Gelet op het tijdsverloop en de verklaring van verdachte dat hij tot de dag van 9 januari 2016 niet had geschoten, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zeker niet als een geoefend schutter is aan te merken. Ten aanzien van de afstand van verdachte tot aangevers heeft de rechtbank hiervoor reeds overwogen dat deze relatief gering was. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat er geschoten is in de richting van personen op een zodanige afstand dat een onervaren schutter weliswaar beoogd kan hebben langs iemand te schieten maar dat daardoor juist de aanmerkelijke kans is ontstaan dat aangevers dodelijk zouden worden getroffen. De aanmerkelijke kans dat het schieten de dood tot gevolg heeft, is voor wat betreft [slachtoffer 1] tevens vergroot doordat verdachte niet één- maar meermalen heeft geschoten.
Op grond van deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, oordeelt de rechtbank dat verdachte in voorwaardelijke zin opzet op de dood van aangevers heeft gehad.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank dan ook van oordeel dat het onder
1 primair in de tweede plaats ten laste gelegde en het onder 2 primair in de tweede plaats ten laste gelegde - te weten poging tot doodslag op [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] -, wettig en overtuigend is bewezen.
Voorbedachte raad
De rechtbank is - met de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte op
9 januari 2016 heeft gehandeld met voorbedachte raad, zodat verdachte van dit onderdeel vrijgesproken dient te worden.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank is - met de officier van justitie en de raadsman - van oordeel dat verdachte van het onder 3 ten laste gelegde - de bedreiging van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] - dient te worden vrijgesproken, omdat dit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte op
9 januari 2016 in het bezit is geweest van een vuurwapen met daarin munitie.
Verdachte heeft immers verklaard dat hij in het bezit was van een vuurwapen met daarin scherpe munitie en dat hij dit vuurwapen op 9 januari 2016 heeft meegenomen naar [bedrijf slachtoffers] .
Uit het proces-verbaal van bevindingen, het proces-verbaal van onderzoek wapen en het aanvullend proces-verbaal is voorts gebleken dat het vuurwapen van verdachte een revolver is van het merk Amadeo Rossi en valt onder categorie III sub 1 van de Wet wapens en munitie en dat ook de in de revolver aangetroffen kogelpatronen vallen onder categorie III van de Wet wapens en munitie.
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat in de tenlastelegging niet is opgenomen dat het bezit van het wapen en/of munitie zonder verlof of in strijd met de wet heeft plaatsgehad.
Het voorhanden hebben van een dergelijk vuurwapen en munitie is strafbaar gesteld in artikel 26, eerste lid Wet wapens en munitie. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op personen die houder zijn van een verlof- of jachtakte. Naar het oordeel van de rechtbank is het hebben van een verlofakte een omstandigheid die de strafbaarheid van de houder uitsluit maar is dat geen bestanddeel dat in de tenlastelegging dient te worden opgenomen, zodat het verweer van de verdediging dient te worden verworpen.
Voorts is uit het onderzoek ter terechtzitting niet komen vast te staan dat verdachte houder was van een dergelijke verlofakte. Daarmee is de uitzonderingsbepaling van artikel 26, tweede lid van de Wet wapens en munitie op verdachte niet van toepassing.
De rechtbank acht derhalve bewezen dat verdachte op 9 januari 2016 het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad, zoals onder 4 is tenlastegelegd.