4.6Wat betreft de hulp die grootvader biedt in de zin van begeleiding van sportwedstrijden van [minderjarige 1] oordeelt de rechtbank dat het standpunt van verweerder dat van jeugdhulp geen sprake is, onjuist is. Volgens artikel 1.1 Jeugdwet wordt, voor zover hier van belang, onder jeugdhulp verstaan:
“1e ondersteuning van en hulp en zorg, niet zijnde preventie, aan jeugdigen en hun ouders bij het verminderen, stabiliseren, behandelen en opheffen van of omgaan met de gevolgen van psychische problemen en stoornissen, psychosociale problemen, gedragsproblemen of een verstandelijke beperking van de jeugdige, opvoedingsproblemen van de ouders of adoptiegerelateerde problemen;
2e het bevorderen van de deelname aan het maatschappelijk verkeer en van het zelfstandig functioneren van jeugdigen met een somatische, verstandelijke, lichamelijke of zintuiglijke beperking, een chronisch psychisch probleem of een psychosociaal probleem en die de leeftijd van achttien jaar nog niet hebben bereikt”.
De vraag of begeleiding van [minderjarige 1] tijdens sportwedstrijden is aan te merken als jeugdhulp wordt naar het oordeel van de rechtbank niet beantwoord op grond van de activiteit die begeleid wordt maar op grond van de overweging of door de begeleiding deelname aan het maatschappelijk verkeer wordt bevorderd dan wel of een bijdrage wordt gegeven aan het zelfstandig functioneren van de jeugdige, een en ander in relatie tot zijn beperkingen. Blijkens het door het CJG opgestelde gezinsplan zijn de doelen voor [minderjarige 1] onder meer werken aan participatie in de maatschappij, leren omgaan met zijn autisme en zichzelf emotioneel leren redden binnen zijn vrijetijdsbesteding. Niet kan zonder meer worden ingezien dat begeleiding bij sportactiviteiten niet een vorm van jeugdhulp kan zijn, die zou kunnen passen binnen deze doelen. Verweerder heeft, gelet hierop, onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van jeugdhulp zodat het besluit ook wat dat betreft voor vernietiging in aanmerking komt.
5. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder, mede gelet op het door ouders ingebrachte gezinsplan, naar de feiten en omstandigheden van dit moment onderzoeken in welke mate [minderjarige 1] begeleiding nodig heeft. Indien blijkt in welke mate begeleiding nodig is, dient verweerder vervolgens te bezien welk aandeel ouders of de sociale omgeving hierin redelijkerwijs kunnen leveren, daarbij de belangen als hiervoor vermeld in acht nemend. Voor zover begeleiding redelijkerwijs niet van de ouders kan worden gevergd, dient verweerder een voorziening op het gebied van jeugdhulp te verstrekken, in natura dan wel in de vorm van een PGB. Indien het onderzoek tot de conclusie leidt dat de jeugdhulp tot een aantoonbaar betere of effectievere ondersteuning leidt dan wel aantoonbaar doelmatiger is en overigens aan de voorwaarden is voldaan, kan het PGB worden aangewend voor de begeleiding door ouders. De rechtbank merkt daarbij nog op dat, naar verweerder ter zitting heeft gesteld, de nadere regels van verweerder, waarin onder meer een - de ouders (ten onrechte) uitsluitende - definitie is opgenomen van sociaal netwerk, zullen worden gewijzigd.
Wat betreft de begeleiding door de grootvader van [minderjarige 1] dient verweerder te onderzoeken of, gelet op de doelen voor [minderjarige 1] , een voorziening nodig is in de zin van begeleiding van [minderjarige 1] tijdens sportwedstrijden. Daarbij dient verweerder vervolgens, conform het vorenstaande, te beoordelen of redelijkerwijs van ouders of de omgeving van [minderjarige 1] kan worden verwacht die begeleiding op zich te nemen dan wel of op verweerder de verplichting rust de voorziening te treffen, hetzij in de vorm van een voorziening in natura dan wel in de vorm van een PGB.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak.
6. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.