ECLI:NL:RBOVE:2016:1326

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
18 april 2016
Zaaknummer
ak_15 _ 2100
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de burgemeester bij ontheffing voor wijnproeverijen onder de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP en de burgemeester van Hengelo. De zaak betreft de vraag of de burgemeester bevoegd was om een ontheffing te verlenen voor wijnproeverijen die door een derde-partij werden georganiseerd. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester zich ten onrechte bevoegd had geacht om deze ontheffing te verlenen op basis van artikel 35, eerste lid van de Drank- en Horecawet (DHW). De rechtbank concludeerde dat de wijnproeverijen niet voldeden aan de criteria van een 'bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard', zoals bedoeld in de wet. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de burgemeester en herroept het primaire besluit, waarbij de ontheffing was verleend. Tevens werd bepaald dat de burgemeester het door eiseres betaalde griffierecht moest vergoeden en dat de proceskosten van eiseres door de burgemeester moesten worden vergoed. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van aanvragen voor ontheffingen onder de DHW, waarbij de specifieke omstandigheden van de aanvraag in acht moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2100

uitspraak van de meervoudige kamer in het geschil tussen

Stichting Nederlands Instituut voor Alcoholbeleid STAP, eiseres,
gemachtigde: mr. M.C.J. Houben,
en
de burgemeester van Hengelo, verweerder
gemachtigde: mr. M.S. van Dijk.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [naam] , h.o.d.n. De Wijnhal Hengelo – Wijnkoperij Hamburg, gevestigd te Hengelo.

Procesverloop

Bij besluit van 19 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partij een ontheffing verleend. Bij besluit van 17 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres daartegen ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door M.J. Lenferink en I.P.H. Claassen. De derde-partij is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank dient eerst te beoordelen of eiseres als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is aan te merken en of verweerder haar bezwaar terecht ontvankelijk heeft geacht.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ten aanzien van rechtspersonen worden ingevolge het derde lid van dit artikel als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Gelet op haar statuten stelt eiseres zich ten doel:
een kritische stellingname door overheden en bevolking te bevorderen ten opzichte van overmatig gebruik van alcoholhoudende dranken, welk gebruik nadelen met zich meebrengt voor welzijn van mens en samenleving:
drinkgewoonten te beïnvloeden in die zin dat het overmatig gebruik en het gebruik in risicovolle situaties wordt teruggedrongen.
Eiseres beoogt daarmee om alcoholgebruik terug te dringen, waarbij het haar vooral gaat om het terugdringen van gezondheidsschade, overlast, verkeersongevallen en huiselijk geweld in Nederland en Europa. De rechtbank stelt vast, dat die belangen rechtstreeks zijn betrokken bij het primaire besluit. Verweerder heeft het bezwaar van eiseres derhalve terecht ontvankelijk geacht.
2. De rechtbank komt dan ook toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil.
Daarvoor neemt de rechtbank de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Op 21 april 2015 heeft de derde-partij bij verweerder een aanvraag tot ontheffing van artikel 35 van de Drank- en Horecawet (DHW) ingediend voor het om niet verstrekken van
zwak-alcoholhoudende drank, tijdens een proeverij in het voorjaar, op zaterdag en zondag, van 12.00 tot 18.00 uur, in april of mei, en een proeverij in het najaar op zaterdag en zondag, van 12.00 tot 18.00 uur, in oktober of november.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de derde-partij, onder het stellen van voorschriften, naar aanleiding daarvan ontheffing verleend van artikel 35, eerste lid, van de DHW. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dat besluit in stand gelaten.
3. Ingevolge artikel 3, eerste lid van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van de burgemeester het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Artikel 35, eerste lid van de DHW bepaalt, dat de burgemeester ten aanzien van het verstrekken van zwak-alcoholhoudende drank op aanvraag ontheffing kan verlenen van het in artikel 3 voor de uitoefening van het horecabedrijf gestelde verbod, bij een in de beschikking aangewezen bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen.
4. Bij de vraag of de derde-partij met zijn wijnproeverijen voldoet aan de criteria van artikel 35, eerste lid, van de DHW komt verweerder gelet op de tekst van die bepaling beoordelingsruimte toe.
Gelet daarop beperkt de toetsing van de rechtbank zich tot beantwoording van de vraag of verweerder zich bij het verlenen van de onderhavige ontheffing in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voor- en najaarswijnproeverijen van de derde-partij zijn aan te merken als een bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard voor een aaneengesloten periode van ten hoogste twaalf dagen.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verweerder stelt zich op het standpunt, dat de wijnproeverijen van de derde-partij zijn aan te merken als een “bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard” als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de DHW. Verweerder komt hier in de eerste plaats toe op grond van het zeer incidentele, kortdurende en van de normale bedrijfsvoering (detailhandel) afwijkende karakter daarvan. Voorts berust verweerders standpunt op de parlementaire geschiedenis bij dit artikel, waarin het begrip “bijzondere gelegenheid van zeer tijdelijke aard” niet-limitatief wordt omschreven als een tijdelijke evenement, zoals – onder meer – een braderie. Verweerder meent dat de onderhavige wijnproeverijen vergelijkbaar zijn met een kleine braderie.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige situatie, waarbij elk half jaar een wijnproeverij wordt gehouden, zich niet leent voor toekenning van één ontheffing ex artikel 35, eerste lid, van de DHW. Die ontheffing is gelet op hetgeen in dat artikel is bepaald bedoeld voor slechts één gelegenheid met een tijdsduur van ten hoogste twaalf aaneengesloten dagen en daarvan is hier geen sprake. De wijnproeverijen van de derde-partij worden immers halfjaarlijks gehouden en betreffen daarmee ten minste twee gelegenheden. Voorts geldt hiervoor – indien deze al als één gelegenheid zouden moeten worden beschouwd – dat de tijdsduur van twaalf aaneengesloten dagen wordt overschreden.
Anders dan verweerder is de rechtbank verder van oordeel dat de wijnproeverijen van de derde-partij niet wezenlijk afwijken van de normale bedrijfsvoering van de derde-partij. Ter zitting is immers gebleken, dat tijdens de proeverijen wijnen tegen betaling kunnen worden meegenomen dan wel besteld en later bezorgd. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de wijnproeverijen van de derde-partij niet vergelijkbaar zijn met een kleine braderie. Onder een braderie moet immers een jaarmarkt c.q. een straatverkoop worden verstaan, waaraan meerdere winkeliers of ondernemers deelnemen om hun waren aan te bieden. Daarvan is bij de onderhavige wijnproeverijen geen sprake, nu de derde-partij de enige aanbieder van zijn waren is en hij deze bovendien binnen zijn eigen pand aanbiedt. De rechtbank volgt verweerder er dan ook niet in dat de door de derde-partij te houden wijnproeverijen zijn aan te merken als een bijzondere gelegenheid in de zin van artikel 35, eerste lid, van de DHW.
Hieruit volgt, dat verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de derde-partij te houden wijnproeverijen zijn te scharen onder een gelegenheid waarvoor een ontheffing als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de DHW kan worden verleend.
Voor zover verweerder, zoals ter zitting is aangevoerd, heeft beoogd om voor de wijnproeverijen ingevolge artikel 35, vijfde lid, van de DHW één ontheffing te verlenen, geldt dat ook een dergelijke ontheffing geen stand houdt. Ook voor die ontheffing dient immers te worden getoetst aan het begrip (jaarlijks terugkerende identieke) bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard, waaraan – zoals hiervoor overwogen – niet wordt voldaan.
5. De rechtbank concludeert dat verweerder zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om voor de wijnproeverijen van de derde-partij op grond van artikel 35, eerste lid van de DHW een ontheffing te verlenen.
6. Het beroep dient gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in het beroep te voorzien door verweerders primaire besluit te herroepen en de aanvraag van de derde-partij tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 35 van de DHW alsnog te weigeren.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, tegen een waarde per punt van € 496,- en de wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit van 17 september 2015;
  • herroept het primaire besluit van 19 mei 2015;
  • wijst de aanvraag van 21 april 2015 om een ontheffing op grond van artikel 35 van de DHW af;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 331,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.488,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, voorzitter, en mr. W.F. Bijloo en
mr. W.R.H. Lutjes, leden, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.