ECLI:NL:RBOVE:2016:129

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
08/910036-14
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 19 januari 2016 heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen de veroordeelde, geboren in 1969, die betrokken was bij een hennepkwekerij. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel zou vaststellen op € 366.941,46, maar dit bedrag werd later door de officier gewijzigd naar € 43.880,00. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor het bestaan van een voorgaande oogst en verzocht om de vordering af te wijzen of te baseren op een lagere opbrengst van maximaal € 11.277,29. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde financieel voordeel had genoten uit de hennepkwekerij, die op 16 december 2013 was ontdekt. Tijdens de behandeling van de vordering werd vastgesteld dat er 315 planten waren aangetroffen en dat de bruto opbrengst van de oogst € 31.615,92 bedroeg. Na aftrek van kosten en inbeslaggenomen hennep, werd het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 14.560,82. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van dit bedrag aan de Staat. De rechtbank verwierp het verweer van de raadsman over de overschrijding van de redelijke termijn, omdat de aanvangsdatum voor de redelijke termijn was vastgesteld op 2 november 2015, zonder dat er sprake was van overschrijding. De beslissing is genomen op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/910036-14
Datum vonnis: 19 januari 2016
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1969 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] , [adres 1] .

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 366.941,46.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 3 november 2015 en
16 december 2015. Veroordeelde, hoewel behoorlijk opgeroepen, is niet op die terechtzittingen verschenen. Zijn raadsman, mr. E.M.J. Thomas, advocaat te Breda, is wel op die terechtzittingen verschenen en heeft namens de veroordeelde het woord gevoerd.
Op de terechtzitting van 3 november 2015 heeft de officier van justitie, mr. A. van Veen, de vordering gewijzigd in die zin dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden geschat op € 43.880,00.
De raadsman heeft primair verzocht om afwijzing van de vordering wegens het ontbreken van voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een voorgaande oogst waaruit door veroordeelde ook daadwerkelijk wederrechtelijk verkregen voordeel is behaald.
Subsidiair verzoekt de raadsman de rechtbank de vordering te baseren op hooguit één voorgaande kweek/oogst en het voordeel hieruit vast te stellen op een bedrag van ten hoogste € 11.277,29. Daarbij dient de rechtbank eveneens rekening te houden met overschrijding van de redelijke termijn ex. artikel 6 lid 1 Europees Verdrag Rechten van de Mens, nu de hennepkwekerij op 16 december 2013 is ontdekt en veroordeelde toen ook is aangehouden. Op het moment dat de rechtbank uitspraak zal doen in de ontnemingszaak is meer dan twee jaar verstreken voor welk tijdsverloop geen enkele rechtvaardiging is en waar de verdediging geen enkele invloed op heeft gehad. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 dient deze overschrijding te leiden tot een vermindering met tenminste 5%.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 19 januari 2016 veroordeeld, voor zover van belang, voor onder meer de strafbare feiten onder parketnummer 08/910062-14:
feit 2
het misdrijf: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 4
het misdrijf: diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeel uit het bewezenverklaarde handelen financieel voordeel heeft genoten.
Op 16 december 2013 is onder leiding van de rechter-commissaris door het onderzoeksteam Eik de woning van veroordeelde op het adres [adres 2] in Bergen op Zoom doorzocht. Tijdens die doorzoeking is een in werking zijnde hennepkwekerij met in totaal 315 planten verdeeld over twee kweekruimtes aangetroffen. Naar aanleiding van de vondst van deze hennepkwekerij is een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte één keer heeft geoogst. De rechtbank neemt als uitgangspunt dat in twee verschillende kweekruimtes in totaal 315 planten (135 in kweekruimte 1 en 180 in kweekruimte 2) zijn geteeld. Bij het vaststellen van het door de veroordeelde daarmee wederrechtelijk verkregen voordeel hanteert de rechtbank als uitgangspunt de standaardberekening en normen, zoals vastgelegd in het door het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie (BOOM) uitgebrachte rapport met daarin een standaard berekening en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht, zoals dat gold ten tijde van de oogst.
In kweekruimte 1 stonden 8 planten per vierkante meter. De daarbij behorende opbrengst is 31,4 gram per plant. In kweekruimte 2 stonden 11 planten per vierkante meter. De daarbij behorende opbrengst is 30,0 gram per plant. De opbrengst van de hennep bedraagt € 3.280,-- per kilo. De bruto opbrengst van de oogst bedraagt € 31.615,92. Voor de kosten worden de volgende uitgangspunten op grond van het BOOM-rapport gehanteerd:
  • afschrijvingskosten bij 300-399 planten bedragen € 250,00;
  • de inkoopprijs van de stekken bedraagt € 2,85 per stek;
  • de overige variabele kosten bedragen € 3,33 per plant.
Uit het onderhavige dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de door de energieleverancier Enexis B.V. berekende kosten (uitgaande van één eerdere oogst) daadwerkelijk door de veroordeelde zijn voldaan, zodat, anders dan in de berekening van de raadsman, deze kosten niet in mindering op de opbrengst worden gebracht.
Ten slotte is bij veroordeelde een hoeveelheid van 4.530 gram hennep met een waarde van
€ 14.858,40 aangetroffen en in beslag genomen. Dit bedrag wordt op de opbrengst in mindering gebracht.
Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank de volgende berekening vast:
  • bruto opbrengst € 31.615,92
  • afschrijvingskosten - € 250,--
  • inkoopprijs stekken € 2,85 x 315 - € 897,75
  • variabele kosten € 3,33 x 315 - € 1.048,95
  • inbeslaggenomen hennep 4,53 kilo x € 3.280,-- - € 14.858,40.
Met betrekking tot het gevoerde verweer aangaande de overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank dat de Hoge Raad in het arrest van 17 juni 2008 [1] heeft vastgesteld wat in het algemeen als aanvangsdatum voor de redelijke termijn in ontnemingszaken aangenomen kan worden, te weten:
a. het in art. 311, eerste lid, Sv bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in art. 126 Sv is ingesteld, of
c. het moment waarop de in art. 511b Sv bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
De vordering tot ontneming in onderhavige zaak van 29 oktober 2015 is op 2 november 2015 aan de veroordeelde betekend. Gelet op voornoemd arrest van de Hoge Raad is de rechtbank van oordeel dat 2 november 2015 de aanvangsdatum voor de redelijke termijn in onderhavige ontnemingszaak is, zodat geen sprake is van overschrijding van die redelijke termijn. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 14.560,82. In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij deze beslissing.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 14.560,82.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 14.560,82 (veertienduizend vijfhonderdzestig euro en tweeëntachtig eurocent);
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 14.560,82 (veertienduizend vijfhonderdzestig euro en tweeëntachtig eurocent) aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Stoové, voorzitter, mr. E. Venekatte en mr. E.J.M. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B.M. Hoek, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016.