Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
verder te noemen [X] ,
1.De procedure
2.De feiten en standpunten van partijen
ad € 536,-;
20 januari 2006. Indien de in de akte vermelde grootte van de grond niet juist of niet volledig is, ontleent [R] noch erfpachter daaraan rechten. [Y] is van oordeel dat hij deze bepaling ook aan [X] als huidige erfverpachter kan voorhouden en dat die bepaling als zodanig in de weg staat aan de vordering van [X] . Daarnaast beroept [Y] zich op het bepaalde in artikel 5: 54 lid 1 BW. Nu hij te goeder trouw is, zodat het bepaalde in lid 3 van artikel 5: 54 niet tegen hem werkt, is hij van oordeel dat de overbouw moet leiden tot toepassing van lid 1. Door wegneming van het gebouwde zou [Y] onevenredig veel zwaarder worden benadeeld dan [X] door handhaving van het gebouwde. [Y] is bereid mee te werken aan een regeling waarbij de strook grond, die in geschil is, aan hem in erfpacht wordt geleverd tegen een vergoeding. Daarenboven stelt [Y] dat de vordering van [X] is verjaard, dat [X] geen belang heeft bij haar vordering (artikel 3: 303 BW) omdat het om voor haar onbruikbare bosgrond gaat, dat [Y] te lang met haar vordering heeft gewacht en dat er sprake is van rechtsverwerking.
3.De beoordeling
(Zie HR 7-6-1991,NJ 1991-708 en vervolgens constant). Er moet derhalve sprake zijn van een gedraging, waarvan geen sprake is door louter stilzitten. In het onderhavige geval moet [X] derhalve door haar gedrag het vertrouwen hebben opgewekt dat zij de situatie, die zij aantrof toen zij eigenares van de erfpachtgrond werd, zou aanvaarden en wel in die mate dat zij haar recht om een ander standpunt in te nemen zou hebben verwerkt. Door [Y] is niet gesteld en ook overigens is in deze procedure niet gebleken dat [X] anders dan door louter stilzitten jegens [Y] een situatie heeft gecreëerd waarin zij haar eigendomsrecht op de strook grond waarop geen erfpachtrecht van [Y] zou gelden, niet zou kunnen opeisen. Onweersproken heeft [X] gesteld dat zij het kadaster pas heeft ingeschakeld nadat zij haar onbelaste eigendom wilde gaan afrasteren en toen pas werd geconfronteerd met de door haar gestelde grensoverschrijding.
artikel 5: 54 BW kan beroepen, moeten eerst twee voorvragen worden beantwoord. Krachtens lid 1 van het artikel moet worden vastgesteld of door het wegnemen dan wel verplaatsen van de schuur [Y] onevenredig veel zwaarder zou worden benadeeld dan [X] , indien de schuur zou worden gehandhaafd. Krachtens lid 3 van het artikel moet worden bepaald of [Y] de schuur te goeder trouw op de onderhavige plaats heeft gebouwd.
(zie punt 42 conclusie van repliek in conventie en productie 15 bij die conclusie). De vraag is echter of er sprake is van een onevenredig veel zwaardere benadeling van [Y] bij verplaatsing dan van [X] bij handhaving van de schuur. De rechtbank oordeelt dat die noodzakelijke belangenafweging in het nadeel van [Y] uitvalt. Er is geen sprake van overbouw van een in feite niet te verplaatsen bouwwerk. Niet is gesteld en ook niet is gebleken dat verplaatsing van de schuur tot ingrijpende bouwkundige werkzaamheden aanleiding zou moeten geven. Ondanks de kosten die verplaatsing ongetwijfeld met zich mee zal brengen, weegt dat in een belangenafweging dan ook niet op tegen het recht van [X] als eigenares van de formeel niet met erfpacht belaste strook grond, om de strook onbelemmerd ter beschikking te krijgen en dus tegen het belang van [X] bij verwijdering of verplaatsing.