4.4Strijd met artikel 6 EVRM/matiging
Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van
de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister.
De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, voorts ingevolge artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de hoogte van de boete afstemmen op de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en op de ernst van de overtreding. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Blijkens vaste jurisprudentie is de aan eiseres opgelegde bestuurlijke boete aan te merken als een sanctie met een punitief karakter, zodat de (strafrechterlijke) waarborgen die besloten liggen in artikel 6 van het EVRM van toepassing zijn te achten. De rechtbank dient dan ook ten volle te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete evenredig is in verhouding tot de aard en de ernst van de overtreding.
Ingevolge de verplichting opgelegd in artikel 19d, zesde lid, van de Wav, heeft de minister de beleidsregel vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van
7 oktober 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3138) heeft de AbRS, kort gezegd, geoordeeld dat een boetenormbedrag van € 12.000,- als bovengrens niet onredelijk is, maar wel dusdanig hoog dat verweerder, uit een oogpunt van evenredigheid, zijn beleid op het punt van het aan te houden boetenormbedrag had moeten differentiëren. Omdat verweerder het verhoogde boetenorm-bedrag van € 12.000,- uniform toepaste oordeelde de AbRS dat de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2013 in zoverre onredelijk is. Zolang verweerder het gebrek aan nadere differentiatie in de Beleidsregel niet heeft hersteld, zag de AbRS aanleiding de minister te houden aan het in de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2012 neergelegde boetenormbedrag van € 8.000,-, dat de AbRS als zodanig niet onredelijk heeft bevonden. In de per 7 oktober 2015 gewijzigde Beleidsregels boeteoplegging Wav 2015 heeft verweerder wederom een boete-bedrag van € 8.000,-- als maximum genomen. Dat daarbij de door de Afdeling bedoelde differentiatie nog niet is opgenomen, doet niets af aan het gegeven dat de Afdeling in voornoemde uitspraak heeft aangegeven dat het bedrag van € 8.000,-- niet onredelijk is bevonden. Van de door eiseres gestelde strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM is de rechtbank dan ook niet gebleken. De rechtbank stelt vast dat de minister ook bij toepassing van de Beleidsregel en de daarin vastgestelde boetebedragen in elk voorkomend geval dient te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete,
in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. In dit verband kan een rol spelen dat uit feiten en handelingen blijkt dat de overtreder de overtreding niet opzettelijk heeft begaan.
In dat verband stelt de rechtbank vast dat het, naar niet van de zijde van verweerder is bestreden, hier gaat om een eerste door eiseres begane overtreding van artikel 1, eerste lid van de Wav. Voorts is het gelet op het gegeven dat de maandelijkse loonuitbetaling exact 8% lager is dan op grond van de arbeidsovereenkomst mocht worden verwacht, aannemelijk dat sprake is van een vergissing door miscommunicatie tussen een medewerkster van eiseres en de salarisadministrateur van CBBS Salarisservice BV. Het verwijt zit dan ook met name in het achterwege blijven van een controle van de salarisbetalingen door eiseres waardoor een half jaar lang een te laag salaris is betaald. Nu echter het benadelingsbedrag voorts gering is (een loonbetaling van bruto € 2.822,45 bruto per maand ten opzichte van de minimum looneis van € 2.968,-- bruto per maand) en eiseres direct na het duidelijk worden van de vergissing de salarisbetalingen in overeenstemming heeft gebracht met de afgesloten overeenkomsten waarmee alsnog is en wordt voldaan aan het vereiste in het BuWav, ziet
de rechtbank daarin aanleiding om te oordelen dat de opgelegde boete niet strookt met de in artikel 5:46 van de Awb neergelegde eisen en geen evenredige sanctie vormt. De rechtbank ziet aanleiding de door de minister opgelegde boete met 25% te matigen.
Omdat de rechtbank hierboven heeft geconcludeerd tot matiging van de boete met 25%,
staat vast dat eiseres over dat percentage schade heeft geleden. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe, in die zin dat de minister de teveel betaalde boete aan eiseres vergoedt, alsmede de wettelijke rente over de betaalde boete.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij de boete is vastgesteld op € 16.000,-. en bepaalt dat de boete wordt vastgesteld op
€ 12.000,-.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 331,-vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.016,40 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1), alsmede de reiskosten ad € 24,40 (Enschede – Zwolle v.v.).