ECLI:NL:RBOVE:2016:1074

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
C/08/183266 / KG ZA 16-71
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen ING Bank N.V. en J.T.M. Vastgoed B.V.

In deze zaak, die op 2 maart 2016 door de Rechtbank Overijssel is behandeld, vorderden ING Bank N.V. en J.T.M. Vastgoed B.V. de opheffing van een conservatoir beslag dat was gelegd door een derde partij, aangeduid als [gedaagde]. De achtergrond van de zaak betreft een leningsovereenkomst tussen ING en JTM, waarbij ING hypotheekrechten had verkregen op verschillende onroerende zaken van JTM ter zekerheid van de terugbetaling van een aanzienlijke schuld van € 14.693.337,94. JTM had een koopovereenkomst gesloten voor de verkoop van een pand aan Artemas Vastgoed B.V. voor € 650.000,00, met een geplande levering op 1 maart 2016.

De gedaagde partij had eerder verlof gevraagd om conservatoir beslag te leggen op de onroerende zaken van JTM, waaronder het pand dat in de verkoop was. ING en JTM stelden dat de gedaagde misbruik maakte van zijn recht door het beslag te handhaven, aangezien dit hen onevenredig zou treffen en er geen uitzicht was op voldoening van de vordering van de gedaagde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde geen redelijk belang had bij het handhaven van het beslag, en dat het beslag diende te worden opgeheven om executieproblemen te voorkomen.

De voorzieningenrechter heeft de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van ING en JTM zijn begroot op € 1.512,75. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 2 maart 2016 door mr. U. van Houten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer : C/08/183266 / KG ZA 16-71
Vonnis in kort geding van 2 maart 2016
in de zaak van
1. de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verder te noemen ING,
2. de besloten vennootschap
J.T.M. VASTGOED B.V.,
gevestigd te Enschede,
verder te noemen JTM,
eisers,
advocaat: mr. J.M. Atema te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
verder te noemen [gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat: mr. J.K. den Haan te Mijdrecht.

1.De procedure

1.1
Eerder is in deze zaak een tussenvonnis (tevens eindvonnis ten aanzien van de reeds daarin genomen beslissing) gewezen dat op 29 februari 2016 is uitgesproken. Daarbij is overwogen dat bij (het onderhavige) eindvonnis de gronden waarop de beslissing in het tussenvonnis rust, zullen worden gegeven.

2.De feiten

2.1.
JTM houdt zich bezig met onder meer het beleggen in en het verhuren van onroerende zaken. Ten behoeve van de financiering van deze activiteiten is JTM met ING diverse overeenkomsten van geldleningen aangegaan. Op 26 februari 2016 bedroeg de totale vordering van ING op JTM € 14.693.337,94
2.2.
Tot zekerheid van terugbetaling heeft ING hypotheekrechten verkregen op 9 onroerende zaken van JTM. Eén van de onroerende zaken betreft het pand aan de Hengelosestraat 69-71-73 te Enschede (verder te noemen: het pand).
2.3.
Omdat bij JTM regelmatig sprake is van ongeoorloofde achterstanden, zijn ING en JTM overeengekomen dat JTM zou overgaan tot het onderhands verkopen van enkele onroerende zaken.
2.4.
Op 29 januari heeft JTM een koopovereenkomst ter zake van het pand gesloten met Artemas Vastgoed B.V. (verder te noemen: Artemas) voor een koopprijs van € 650.000,00. De levering van het pand stond gepland op 1 maart 2016.
2.5.
[gedaagde] heeft in de periode september 2014 tot en met juli 2015 in opdracht van JTM gewerkt aan de herontwikkeling van het pand. Voor deze werkzaamheden heeft [gedaagde] facturen met een totaal factuurbedrag van ruim € 60.000,00 aan JTM verzonden. JTM heeft deze facturen grotendeels onbetaald gelaten. De vordering van [gedaagde] op JTM bedraagt per 29 januari 2016 € 49.227,78.
2.6.
Op 29 januari 2016 heeft [gedaagde] aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om voor voornoemde vordering conservatoir beslag te mogen leggen op 13 panden van JTM, waaronder het onderhavige pand. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heef dit verlof op 3 februari 2016 verleend en op 4 februari 2016 is het beslag gelegd.

3.Het geschil

3.1.
ING en JTM vorderen dat de voorzieningenrechter - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - [gedaagde] gebiedt over te gaan tot onmiddellijke opheffing van het conservatoir beslag gelegd op het pand en onmiddellijke medewerking te verlenen aan doorhaling van dit beslag in de openbare registers, op straffe van een dwangsom, althans dat de voorzieningenrechter bepaalt dat het door [gedaagde] gelegde conservatoir beslag op het pand is opgeheven, ten bewijze waarvan dit vonnis mag worden ingeschreven in de openbare registers. Tevens vorderen ING en JTM veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[gedaagde] heeft allereerst gesteld dat hij minder dan één werkdag had om zich voor te bereiden op de behandeling van dit kort geding, hetgeen zich, gelet op de inhoud van de kwestie en de belangen die hiermee gemoeid zijn, volgens hem niet verhoudt met de goede procesorde. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, hoewel de aanvraag van het kort geding eerst op 26 februari 2016 is gedaan, dit geen strijd met de eisen van een goede procesorde oplevert.
Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen tot aan de aanvraag van het kort geding en zelfs na de aanvraag van het kort geding geprobeerd hebben tot een vergelijk te komen. Gelet op de geplande leveringsdatum van het pand van 1 maart 2016 moet het voor [gedaagde] duidelijk zijn geweest dat op het moment dat er geen minnelijke regeling tot stand zou komen, een spoed kort geding zou kunnen volgen. Ook overigens is niet gebleken dat [gedaagde] onevenredig in zijn verdediging is geschaad.
4.2.
Het spoedeisend belang volgt uit de aard van het gevorderde.
4.3.
Als uitgangspunt geldt dat een conservatoire beslaglegger in beginsel niet gehouden is om het door hem gelegde beslag vrijwillig op te heffen indien het beslagobject onderhands wordt verkocht. Dat is anders indien de beslaglegger door het beslag te handhaven misbruik maakt van het beslagrecht. Bij de vraag of sprake is van misbruik van recht, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.4.
ING en JTM stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] misbruik van recht maakt, althans onrechtmatig jegens hen handelt door niet mee te werken aan opheffing van het beslag, nu duidelijk is dat er voor [gedaagde] bij handhaving van het beslag geen enkel uitzicht bestaat op voldoening van zijn vordering. Bovendien zal bij handhaving van het beslag de restantschuld van JTM aan ING veel groter blijven. Bij onderhandse levering aan Artemas wordt immers een opbrengst gerealiseerd die ruim boven de marktwaarde van het pand is gelegen. Een vergelijkbaar resultaat zou op een executieveiling nimmer bereikt kunnen worden.
4.5.
De voorzieningenrechter stelt vast dat indien het pand onderhands zal worden verkocht, ING als hypotheekhouder op het pand haar vordering als eerste uit de verkoopopbrengst van het pand voldaan zal krijgen. Op 26 februari 2016 bedroeg de totale vordering van ING op JTM € 14.693.337,94. Uit de door ING en JTM overgelegde taxaties blijkt dat de getaxeerde marktwaarde van het pand per 31 januari 2014 € 640.000,00 en per 9 januari 2015 € 620.000,00 bedraagt. De vermoedelijke executiewaarde van het pand is, zo leert de ervaring, ruim beneden dit bedrag gelegen. [gedaagde] heeft zijn verwachting dat het pand bij executie meer zou opbrengen dan de thans gerealiseerde prijs niet aannemelijk gemaakt. Op 29 januari 2016 heeft JTM een koopovereenkomst ter zake van het pand gesloten met Artemas voor een koopprijs van € 650.000,00. Dit bedrag is aanmerkelijk lager dan € 14.693.337,94. Dit brengt met zich dat de gehele onderhandse verkoopopbrengst van het pand ten goede zal komen aan ING en dat JTM met een (grote) restantschuld jegens ING zal blijven zitten.
4.6.
[gedaagde] heeft gesteld dat JTM een subsidie van de provincie Overijssel heeft ontvangen voor de herontwikkeling van het pand. Deze subsidie ziet op de werkzaamheden die hij heeft verricht voor JTM. Ondank dat JTM middelen heeft om hem te betalen, weigert JTM om de subsidie aan hem door te betalen, aldus [gedaagde] .
4.7.
De voorzieningenrechter overweegt dat de onvrede van [gedaagde] over het feit dat de door hem verrichte werkzaamheden voor JTM onbetaald blijven alleszins begrijpelijk is. Dat de subsidie die kennelijk is bedoeld om zijn werkzaamheden te betalen daar niet voor wordt gebruikt is bijzonder wrang voor [gedaagde] . Dit rechtvaardigt echter niet zijn huidige opstelling. Het beslag dient immers tot verhaal op het beslagen vermogen en niet -bijzondere omstandigheden daargelaten- om de beslagene (en in dit geval ook de hypotheekhouder) op oneigenlijke wijze in een dwangpositie te brengen en zodoende het beslag enkel als pressiemiddel te gebruiken om zijn vordering voldaan te krijgen. Dat [gedaagde] het beslag in deze enkel gebruikt als pressiemiddel is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden. Handhaving van het beslag leidt voor [gedaagde] -zoals hiervoor onder r.o. 4.5. is overwogen- niet tot een beter resultaat voor [gedaagde] , maar wel tot schade voor de ING en JTM. Overigens houdt [gedaagde] bij opheffing van het beslag op het pand nog beslag op 12 andere panden van JTM over.
4.8.
Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat ING en JTM in de gegeven omstandigheden onevenredig zwaar door het beslag worden getroffen en dat [gedaagde] geen in redelijk te respecteren belang heeft bij handhaving van het beslag. Door het beslag te handhaven maakt [gedaagde] misbruik van bevoegdheid.
Teneinde executieproblemen te voorkomen en gelet op het spoedeisend belang van ING en JTM bij opheffing van het beslag, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om te bepalen dat het door [gedaagde] gelegde beslag op het pand bij vonnis wordt opgeheven.
4.9.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING en JTM worden begroot op:
-griffierecht € 619,00
-kosten dagvaarding 77,75
-salaris advocaat
816,00
Totaal € 1.512,75

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING en JTM tot op heden begroot op € 1.512,75,
5.2.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2016.