5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Op vrijdag 25 april 2014 omstreeks 22.40 uur heeft de politie een melding ontvangen van een schietpartij nabij de straten Palestrinalaan, Buxtehudestraat en Vincent Lübeckstraat te Zwolle. Er werd melding gemaakt van meerdere schoten door een shotgun en door een pistool.
De politie is ter plaatse gegaan en heeft onderzoek verricht. Hierbij werd op het trottoir voor de woning van perceel [adres 2] een afgeschoten hagelpatroon aangetroffen. Tevens werd in een doorgang van de Palestrinalaan naar de Praetoriusstraat te Zwolle een afgeschoten hagelpatroon aangetroffen. In de struiken bij de hoekwoning [adres 2] werd een shotgun met een bruinkleurig handvat aangetroffen, met daarin een huls die vastzat in de kamer van het vuurwapen.
De politie heeft op 25 april 2014 om 23:40 uur ter plaatse getuige [getuige 1] gehoord. [getuige 1] heeft onder meer verklaard dat een groep van 10 à 15 Antilliaanse mannen in het bushokje op de Palestrinalaan, nabij de hoek met de Buxtehudestraat, stond. [getuige 1] heeft gezien dat twee personen met vuurwapens schoten en heeft tevens meerdere schoten gehoord, onder andere van een shotgun en een pistool en nog van een derde wapen. [getuige 1] heeft aangegeven verdachte herkend te hebben als degene die bij de schutter met de shotgun heeft gestaan.
Op zaterdag 26 april 2014 te 00:03 uur is bij de politie een melding binnengekomen dat bij de Isala klinieken te Zwolle een man, genaamd [slachtoffer], was binnengebracht die gewond was geraakt bij een misdrijf.
Uit de letselrapportage is gebleken dat bij [slachtoffer] aan de zijkant / binnenkant van het rechter onderbeen net onder de knie in de kuit een grote onregelmatige bloedende open huidwond van circa 7 x 5 centimeter met rafelige vieze wondranden aanwezig was. [slachtoffer] is op 27 april 2014 geopereerd waarbij 5 ‘kogeltjes’ zijn verwijderd.
Verdachte is op 9 juli 2014 aangehouden.
Verdachte heeft bij de politie geen verklaring willen afleggen. Verdachte heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij niet bij de schietpartij betrokken is geweest en ook geen wapen heeft geleverd. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich niet meer kan herinneren waar hij op de avond van de schietpartij was, maar dat het mogelijk is dat hij wel in de buurt is geweest en later naar de stad is gegaan.
De rechtbank stelt allereerst vast dat in het dossier diverse getuigenverklaringen van buurtbewoners zitten, waaruit onder meer is gebleken dat op de avond van 25 april 2014 omstreeks 22.30 uur een groep van ongeveer 15 Antillianen zich heeft opgehouden bij een bushalte op de Palestrinalaan te Zwolle en dat omstreeks 22.30 uur meerdere schoten zijn gehoord.
Onder die getuigenverklaringen bevinden zich de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] die in het kader van het opsporingsonderzoek beiden meermalen zijn gehoord. Ten aanzien van de betrouwbaarheid van die verklaringen overweegt de rechtbank dat zij waarde hecht aan hetgeen de getuige [getuige 1] op 25 april 2014 om 23.40 uur heeft verklaard. De rechtbank neemt hierbij in overweging dat [getuige 1] een onafhankelijke getuige betreft die zeer kort – nog geen uur - na het schietincident door de politie is gehoord. Daarnaast is gebleken dat [getuige 1] direct na het horen van het eerste schot naar buiten is gegaan en vanaf de straat onbelemmerd zicht heeft gehad op de vier personen, waarvan twee personen, volgens zijn beschrijving, een vuurwapen bij zich hadden. [getuige 1] heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank een verklaring afgelegd over hetgeen hij uit eigen wetenschap heeft gezien. De rechtbank kan echter niet uitsluiten dat de latere verklaringen die [getuige 1] heeft afgelegd bij de politie enigszins zijn beïnvloed door de verhalen die hij in de loop van de tijd op straat heeft gehoord met betrekking tot de schietpartij, zodat ten aanzien van die latere verklaringen terughoudendheid moet worden betracht.
De verklaringen van getuige [getuige 2] acht de rechtbank minder betrouwbaar dan die van [getuige 1]. Van belang hierbij is dat getuige [getuige 2] pas de volgende dag om 14:30 uur bij de politie is gehoord en dat zij in haar verklaring reeds heeft aangegeven dat zij sommige dingen niet zelf heeft gezien, maar dat zij die van haar man – getuige [getuige 1] – heeft gehoord. Hiermee kan de rechtbank niet uitsluiten dat de verklaring van [getuige 2] is beïnvloed door hetgeen zij van [getuige 1] heeft gehoord. Tevens heeft zij vanuit haar slaapkamer minder goed zicht gehad op de hele situatie dan getuige [getuige 1], die op straat heeft gestaan. Voorts concludeert de rechtbank uit de verklaring van [getuige 2] dat zij direct na het horen van de knal de gordijnen heeft gesloten en 112 heeft gebeld, waardoor zij ook minder heeft kunnen zien van het incident dan haar man. De rechtbank kan verder niet uitsluiten dat de latere verklaringen die [getuige 2] heeft afgelegd bij de politie tevens zijn beïnvloed door hetgeen zij op straat heeft gehoord over de schietpartij. De rechtbank acht deze getuigenverklaringen dan ook niet bruikbaar voor het bewijs.
Ten aanzien van de verklaringen van aangever [slachtoffer] constateert de rechtbank dat hij meerdere verklaringen bij de politie heeft afgelegd en eenmaal een verklaring bij de rechter-commissaris, maar dat [slachtoffer] hierin op cruciale onderdelen wisselend en niet consistent heeft verklaard. Zo heeft hij aanvankelijk verklaard niet te weten wie er op hem heeft geschoten maar heeft hij 9 maanden later bij de rechter-commissaris wel namen genoemd. Daarbij is hij echter niet eenduidig geweest zonder dat bovendien duidelijk is geworden waarom aangever bij de rechter-commissaris wel en tijdens verhoor door de politie geen namen wist te noemen. De rechtbank acht daarom de verklaringen van aangever [slachtoffer] onvoldoende betrouwbaar zodat ook deze verklaringen evenmin voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
De rechtbank is van oordeel dat voorts de in het dossier opgenomen anonieme brieven (2 stuks) en de ten overstaan van de rechter-commissaris (beperkt) anoniem afgelegde getuigenverklaringen X en Y niet aan het bewijs kunnen bijdragen.
Met betrekking tot de anonieme brieven acht de rechtbank het volgende van belang.
Volgens het eerste lid van artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend of in beslissende mate worden gegrond op schriftelijke bescheiden houdende verklaringen van personen wier identiteit niet blijkt. Volgens het derde lid van artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering mag een dergelijke anonieme getuigenverklaring niet tot het bewijs worden gebruikt tenzij:
- de bewijsbeslissing in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en
- de verdediging niet op enig moment te kennen heeft gegeven de persoon wiens identiteit niet blijkt te (doen) ondervragen.
Uit (de strekking van) artikel 360, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering leidt de rechtbank af dat een verklaring als hierboven bedoeld slechts kan worden gebezigd wanneer de betrouwbaarheid daarvan door de rechter is onderzocht.
De rechtbank constateert dat de anonieme brief gedateerd 26 april 2014 niet veel informatie bevat ten aanzien van welke personen omstreeks 22:35 uur op de hoek Vincent Lübeckstraat met de Palestrinalaan stonden. De ongedateerde (tweede) anonieme brief bevat wel concrete informatie ten aanzien van met name genoemde personen bij de bushalte.
De rechtbank is van oordeel dat het echter niet mogelijk is om de betrouwbaarheid van deze verklaringen te toetsen. Uit de brieven kan niet worden vastgesteld wat de relatie van de betreffende briefschrijver is ten opzichte van de in de brief genoemde personen, wat de beweegredenen zijn geweest tot het schrijven van de brieven en evenmin of hetgeen de persoon heeft opgeschreven afkomstig is uit eigen wetenschap, dan wel dat dat van horen zeggen is of dat het alleen is gebaseerd op speculaties.
De rechtbank is van oordeel dat de betrouwbaarheid van de anonieme verklaringen in de brieven niet door de rechtbank onderzocht kan worden en dat mede gelet op de aard van deze bewijsmiddelen de anonieme brieven derhalve niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Met betrekking tot de bij de rechter-commissaris afgelegde (beperkt) anonieme getuigenverklaringen X en Y overweegt de rechtbank als volgt.
Vooropgesteld wordt dat de in artikel 344a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering gebezigde term "personen wier identiteit niet blijkt" niet omvat personen wier persoonsgegevens niet (volledig) zijn vermeld in het proces-verbaal waarin hun verklaringen zijn opgenomen, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuige door de rechter-commissaris of ter terechtzitting kan verzoeken (HR 4 juni 2002, LJN AE1195, NJ 2002, 416, en HR 9 december 2008, LJN BF2082).
Uit het dossier volgt dat de personalia van de betreffende getuige X en Y bij de politie en de rechter-commissaris bekend waren - de getuigen X en Y zijn immers op 23 juni 2014 door de rechter-commissaris gehoord – zodat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van "een persoon wiens identiteit niet blijkt" zoals bedoeld in artikel 344a, derde lid van het Wetboek van Strafvordering.
Getuigen X en Y zijn door de rechter-commissaris kennelijk gehoord op de voet van artikel 190, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Uit de ingevolge artikel 360, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering vereiste motivering van het gebruik van een aldus afgelegde verklaring dient allereerst de reden voor toekenning van beperkte anonimiteit te blijken. Voorts zal uit die motivering moeten blijken dat de toekenning van de beperkte anonimiteit geen afbreuk heeft gedaan aan het ondervragingsrecht van de verdediging (HR 23 september 1997, LJN ZD0799, NJ 1998, 135).
In de processen-verbaal van verhoor bij de rechter-commissaris op 23 juni 2014 staat vermeld dat de rechter-commissaris de identiteitskaart van de beide getuigen heeft gecontroleerd en met de getuigen heeft afgesproken dat zij als getuige X, respectievelijk getuige Y, een verklaring zullen afleggen. De rechtbank is van oordeel dat uit dit proces-verbaal van verhoor echter niet de reden voor toekenning van de beperkte anonimiteit blijkt. De als woorden van de getuigen opgetekende mededeling dat getuige X en Y het vervelend vinden dat hun naam in het dossier terecht komt, acht de rechtbank onvoldoende. Daar komt bij dat op geen enkel moment in die procedure gelegenheid is geweest voor de raadsvrouw om haar ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen X en Y te effectueren.
Gelet op het voorgaande is de achtergrond van de verklaringen zelf onvoldoende toetsbaar gebleken en is daarmee een reële inschatting over de betrouwbaarheid van die getuigen niet op verantwoorde wijze te maken zodat deze getuigenverklaringen X en Y niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd.
Van de hierboven benoemde bewijsmiddelen resteert derhalve slechts de verklaring van getuige [getuige 1] als bruikbaar voor het bewijs. Tegen die achtergrond is relevant dat [getuige 1] heeft verklaard de 2e persoon die stond bij de schutter met de shotgun te herkennen als [verdachte 1], verdachte. [getuige 1] heeft aangegeven dat verdachte niets in handen hield. [getuige 1] verklaart voorts over het na de schoten oplopen van verdachte met de schutter met de shotgun, de schutter met het handvuurwapen en een ander richting de Vincent Lübeckstraat.
Uit de in het kader van het opsporingsonderzoek gemaakte analyse van het telefoonverkeer op de avond van het schietincident blijkt dat de bij verdachte in gebruik zijnde telefoon, voor en na het tijdstip waarop de melding van het schietincident binnenkwam, een mast heeft aangestraald die in de directe omgeving van de plaats delict is gelegen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de verklaring van [getuige 1], de uitkomsten van het onderzoek naar de historische telefoongegevens van verdachte en de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte vastgesteld kan worden dat verdachte op de avond van 25 april 2014 wel aanwezig is geweest bij de bushalte op de Palestrinalaan ten tijde van de schietpartij.
Tegen die achtergrond dient bezien te worden of de overige bewijsmiddelen wijzen op zodanige betrokkenheid van verdachte bij het schietincident dat zijn daderschap kan worden aangenomen.
De rechtbank acht de uitkomsten van het onderzoek naar de huls ([nummer 1]) die op straat is aangetroffen en de in de shotgun aanwezige niet afgeschoten patroon ([nummer 2]) onvoldoende significant om daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Zo is van de patroon gezegd dat verdachte als donor van het daarop aangetroffen DNA-mengprofiel niet kan worden uitgesloten en is over de huls gemeld dat het aangetroffen DNA-profiel afkomstig is van verdachte of van een aan hem verwante persoon. Hoogstens zou daarin een indicatie gevonden kunnen worden voor de aanname dat verdachte die munitie ooit heeft aangeraakt, maar voor bewijs van het schieten met de shotgun acht de rechtbank dit, in combinatie met de hierboven genoemde verklaring van [getuige 1], onvoldoende zwaarwegend. Ditzelfde geldt ook voor het in de tenlastelegging omschreven verwijt dat verdachte behulpzaam is geweest door een (vuur)wapen ter beschikking te stellen.
Het feit dat verdachte op een foto op zijn Facebookpagina is te zien met een vuurwapen, acht de rechtbank evenmin doorslaggevend reeds nu niet is vast te stellen dat het op die foto zichtbare wapen het wapen betreft waarvan bij dit schietincident gebruik is gemaakt en evenmin blijkt wanneer die foto is gemaakt.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat het onder 1 primair, subsidiair en (nog) meer subsidiair ten laste gelegde feit door verdachte is gepleegd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat in het dossier onvoldoende bewijs aanwezig is dat verdachte het shotgun en/of een pistool en munitie in de ten laste gelegde periode voorhanden heeft gehad, zoals onder 2 ten laste is gelegd.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
De rechtbank is van oordeel dat de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het dealen in speed. Dit bewijs ziet de rechtbank in de verklaring van [getuige 3], de verklaring van diens vriendin [getuige 6] en de opgenomen tapgesprekken.
Uit de verklaring van [getuige 3] is gebleken dat hij zelf zowel speed als coke van verdachte heeft gekocht gedurende een periode van 4 maanden. Deze verklaring van [getuige 3] wordt ondersteund door de verklaring van [getuige 6], die heeft verklaard dat [getuige 3] vaker drugs bij verdachte heeft gekocht voor zijn zus. De rechtbank is van oordeel dat [getuige 3] en [getuige 6] consistente verklaringen hebben afgelegd en dat deze verklaringen als geloofwaardig zijn aan te merken. Uit de verschillende tapgesprekken die in het dossier zitten blijkt tevens dat niet alleen [getuige 3] bij verdachte speed heeft gekocht, maar dat ook andere personen bij verdachte speed hebben afgenomen.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - is de rechtbank dan ook van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich heeft gemaakt aan de handel in harddrugs, zoals onder 3 is ten laste gelegd.
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde
In het dossier zit een getuigenverklaring van [getuige 4], als teamleider Beveiliging werkzaam in de Penitentiaire Inrichting Zwolle. Uit hoofde van zijn functie heeft hij bij de politie gemeld dat op maandag 7 juli 2014, omstreeks 11.45 uur, bij gedetineerde [naam 2], tijdens het einde van het bezoek, 13 bolletjes met vermoedelijk wiet zijn aangetroffen met een bruto gewicht van 7.88 gram. Voorts is uit deze verklaring van [getuige 4] gebleken dat gedetineerde [naam 2] had verklaard dat hij deze bolletjes had ontvangen van [verdachte 1]. [verdachte 1] was op dat moment op bezoek bij de celgenoot van [naam 2] te weten [naam 3].
De rechtbank constateert dat in het dossier weliswaar een foto zit van de bij gedetineerde [naam 2] aangetroffen bolletjes, maar dat uit het dossier niet blijkt dat deze aangetroffen bolletjes zijn getest. In het dossier heeft de rechtbank geen deskundigenverslag aangetroffen van het Nederlands Forensisch Instituut waaruit is gebleken dat het materiaal in de aangetroffen bolletjes middelen bevat die vermeld zijn op een van de lijsten van de Opiumwet.
Hierdoor kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een hoeveelheid hennep, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Gelet op het vorenstaande is het onder 4 ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen.