ECLI:NL:RBOVE:2015:5814

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
18 november 2015
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
C/08/169135 / HA ZA 15-158
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van testamentaire bepaling inzake ouderlijke boedelverdeling en opeisbaarheid van vorderingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 18 november 2015 uitspraak gedaan over de uitleg van een testamentaire bepaling met betrekking tot de ouderlijke boedelverdeling. De zaak betreft de vorderingen van de kinderen van de erflater, die zijn overleden op 31 december 2010. De erflater had in zijn testament een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, waarin werd bepaald dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zouden worden indien de langstlevende echtgenote, [gedaagde], hertrouwde of met een ander ging samenwonen als waren zij gehuwd. De kinderen, [eiser 1] c.s., stelden dat [gedaagde] sinds oktober 2012 samenwoont met [Y], waardoor hun vorderingen opeisbaar zouden zijn geworden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van vermenging van vermogens tussen [gedaagde] en [Y], en dat de vorderingen van de kinderen derhalve niet opeisbaar zijn. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser 1] c.s. afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak om bij de uitleg van testamentaire bepalingen rekening te houden met de omstandigheden waaronder deze zijn gemaakt, en de intenties van de erflater.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
zaaknummer / rolnummer: C/08/169135 / HA ZA 15-158
Vonnis van 18 november 2015
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3.
[eiser 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. M.T. Derks-Halman te Zwolle,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.C. Dorresteijn te Zwolle.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 juni 2015;
  • het proces-verbaal van comparitie van 24 september 2015 en de daaraan gehechte stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is de moeder van [eiser 1] c.s.. De vader van [eiser 1] c.s., [X] (hierna: erflater), is overleden op 31 december 2010. Erflater was in wettelijke gemeenschap van goederen gehuwd met [gedaagde] .
2.2.
Erflater heeft over zijn nalatenschap beschikt bij uiterste wil van 25 april 1997. Daarin is onder meer een ouderlijke boedelverdeling opgenomen, als volgt:
(..)
II. Voor het geval ik vóór mijn echtgenote [gedaagde] mocht komen te overlijden en alsdan nakomelingen in de rechte nederdalende lijn nalaat, dan beschik ik als volgt:
A. Onder de hierna te omschrijven ontbindende voorwaarde maak ik bij deze een scheiding en verdeling overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek en deel ik toe aan:
1. mijn voornoemde echtgenote alle tot mijn nalatenschap behorende goederen, waaronder uitdrukkelijk begrepen de onroerende zaken en overige registergoederen alsmede de roerende zaken, zulks onder de verplichting voor mijn echtgenote om voor haar rekening te nemen en als eigen schulden te zullen voldoen alle tot mijn nalatenschap behorende schulden en lasten, (..) en voorts onder de verplichting voor mijn echtgenote om aan mijn nakomelingen in de rechte nederdalende linie in contanten uit te keren ieders erfdeel (..).
2. mijn nakomelingen in de rechte nederdalende linie: de hiervoor sub 1 omschreven vordering tot uitkering door mijn echtgenote van ieders erfdeel in contanten. Vorenbedoelde ontbindende voorwaarde terzake van voorschreven toedeling zal in vervulling gaan en alsdan uitsluitend geschieden ten aanzien van die zaken en goederen, waarvan mijn echtgenote bij nagemelde notariële akte mocht verklaren deze niet als toedeling te willen aanvaarden. (..)
B. Mede ter voldoening aan mijn verzorgingsplicht jegens mijn echtgenote, legateer ik aan haar onder de hierna te omschrijven ontbindende voorwaarde mede het vruchtgebruik van de aan mijn nakomelingen in de rechte nederdalende linie toekomende vorderingen als hiervoor sub A.2 omschreven.(..)
C. Mijn echtgenote zal verplicht zijn om uiterlijk binnen achttien maanden na mijn overlijden bij de daartoe op te maken notariële akte van vaststelling der scheiding en verdeling aan mijn nakomelingen in de rechte nederdalende linie kenbaar te maken of zij de hiervoor sub A omschreven toedeling overeenkomstig artikel 1167 van het Burgerlijk Wetboek en het hiervoor sub B omschreven legaat van het vruchtgebruik wenst te aanvaarden danwel beroep wenst te doen op één of beide van de hiervoor omschreven ontbindende voorwaarde.
D. Indien mijn echtgenote kenbaar heeft gemaakt het aan haar gelegateerde recht van vruchtgebruik te willen aanvaarden, dan zullen de hiervoor sub A omschreven uitkeringen in contanten door mijn echtgenote aan mijn nakomelingen in de rechte nederdalende linie ten bedrage van ieders erfdeel bij voormelde notariële akte worden omgezet in evenzogrote schulden wegens geldlening ten laste van mijn echtgenote en ten behoeve van vorenbedoelde nakomelingen. Terzake van vorenbedoelde schulden wegens geldlening zullen op basis van het door mijn echtgenote aanvaarde legaat van het vruchtgebruik de navolgende bepalingen en bedingen gelden:
1. Mijn echtgenote zal over elk der schuldig gebleven hoofdsommen overeenkomstig het hierna sub 2 bepaalde niet opeisbaar zijn, aan mijn nakomelingen generlei rente vergoeding verschuldigd zijn, doch mijn echtgenote zal in de hierna sub 3 omschreven gevallen van onmiddellijke opeisbaarheid verplicht zijn over elk der voormelde hoofdsommen, zulks te rekenen vanaf de dag van mijn overlijden, aan mijn nakomelingen jaarlijks een zodanig rentepercentage te vergoeden als gelijk is aan het percentage vermeld in artikel 10 van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 (..). Deze rentevergoeding is niet rentedragend.
2. Vorenbedoelde hoofdsommen zullen – onverminderd het hierna sub 3 bepaalde – gedurende het leven van mijn echtgenote zijdens mijn vorenbedoelde nakomelingen niet opeisbaar zijn (..);
3. Vorenbedoelde hoofdsommen danwel het restant daarvan, alsmede de hiervoor sub 1 omschreven rentevergoeding zullen echter onmiddellijk en voor het geheel opeisbaar zijn in de navolgende gevallen:
a. indien en zodra mijn echtgenote in staat van faillissement wordt verklaard danwel surséance van betaling aanvraagt of verkrijgt;
b. indien en zodra mijn echtgenote onder curatele wordt gesteld danwel haar vermogen onder bewind (..) wordt gesteld danwel indien en zodra mijn echtgenote terzake van haar vermogen zodanige beschikkingshandelingen verricht dat naar objectieve maatstaven gerekend de mogelijkheid tot nakoming door mijn echtgenote van haar verplichting tot aflossing der hoofdsommen in gevaar komt;
c. indien en zodra executoriaal danwel conservatoir beslag op het aan mijn echtgenote in eigendom toebehorende onroerende zaak danwel een ander registergoed mocht worden gelegd;
d. indien en zodra mijn echtgenote een positief indicatie-advies als bedoeld in artikel 6j, lid 1 van de Wet op de Bejaardenoorden 1985 verkrijgt danwel in een verpleegtehuis of verzorgingstehuis wordt opgenomen;
e. indien en zodra mijn echtgenote mocht hertrouwen danwel met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd, tenzij vorenbedoeld hertrouwen geschiedt onder het maken van huwelijkse voorwaarden, welke in ieder geval dienen in te houden uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.
4. Mijn echtgenote zal gedurende de periode dat krachtens het hiervoor sub 2 bepaalde voormelde hoofdsommen niet opeisbaar zijn, tevens niet verplicht zijn tot het stellen van zekerheid voor har verplichting tot aflossing van voormelde hoofdsommen, doch zal in de hiervoor sub 3 omschreven gevallen van onmiddellijke opeisbaarheid verplicht zijn om uitsluitend voor haar verplichting tot aflossing van voormelde hoofdsommen onverwijld zekerheid te stellen hetzij door middel van hypotheekstelling op het aan haar in eigendom toebehorende onroerende zaak of ander registergoed hetzij door middel van vestiging van het stil pandrecht op tegoeden bij bankinstellingen.
2.3.
Zowel [gedaagde] als [eiser 1] c.s. hebben de toedeling aanvaard zoals in de uiterste wil van erflater is bepaald.
2.4.
Tot de nalatenschap van erflater behoorde het aandeel van erflater in de wettelijke gemeenschap van goederen (zijnde de helft) die tussen hem en [gedaagde] heeft bestaan. De gemeenschap van goederen bestond blijkens de aangifte erfbelasting - die door [gedaagde] en [eiser 1] c.s. gezamenlijk is gedaan - uit de volgende bestanddelen:
a) een onroerende zaak, zijnde een woning (..) plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats] , met een WOZ-waarde van € 332.000,00;
b) een op voornoemde onroerende zaak rustende hypothecaire geldlening bij SNS Bank van € 227.000,00;
c) diverse roerende zaken met een waarde van € 34.250,00;
d) bank- en spaarrekeningen en contant geld met een waarde van € 78.832,00;
e) spaardeposito’s met een totale waarde van € 59.732,00;
f) vorderingen en teruggaven met een waarde van € 4.829,00.
Het saldo van de gemeenschap van goederen van erflater en [gedaagde] bedroeg op basis van de aangifte erfbelasting ten tijde van het overlijden van erflater aldus € 282.643,00. De nalatenschap van erflater had daarmee (in ieder geval) een waarde van € 141.321,50 minus de kosten van lijkbezorging ad € 5.389,00, aldus € 135.932,50.
2.5.
Erflater is voorafgaand aan zijn overlijden een gerechtelijke procedure gestart tegen Arriva, zijn voormalig werkgeefster, strekkende tot betaling van kort gezegd schadevergoeding in verband met de gevolgen van blootstelling aan asbest. In eerste aanleg heeft de rechtbank Noord-Nederland zijn vordering afgewezen.
2.6.
[gedaagde] heeft in oktober 2011 de woning aan de [adres 1] te [plaats] verkocht en geleverd aan derden. [gedaagde] heeft in oktober 2012 een relatie gekregen met de heer [Y] . [Y] is per 25 april 2013 ingeschreven op het toenmalige adres van [gedaagde] aan de [adres 2] te [plaats] .
2.7.
Eind november 2014 hebben [eiser 1] c.s. onder meer het volgende aan [gedaagde] bericht.
Wij hebben twee zaken die we met jou willen bespreken, het testament en de rechtszaak.
TestamentWe zijn gistermiddag bij de notaris geweest en hij heeft ons bijgepraat over het testament van pa. Volgens hem zijn er drie opties:
* Afzien
- Dat kost ons 15% belasting over de vordering (ongeveer 5000 euro per kind).
* Uitstellen
- dat kan d.m.v. de vorderingen op te nemen in de hypotheek. Het voordeel hiervan is dat er niet direct afgerekend hoeft te worden en er is ook geen rente over verschuldigd, maar voor ons betekent dit een onzekere route omdat wij geen inzicht en controle hebben over de afspraken die er in de toekomst gemaakt zullen worden.
* Uitvoeren- Het bedrag is opeisbaar.
(…)
Volgens de notaris hebben jullie dit in 1997 vast laten leggen en zoals wij het nu te horen hebben gekregen, is dit een gezamenlijk besluit van jullie geweest om een situatie te voorkomen waarin jij/wij nu verkeren.
Wat ons betreft zijn er hiervoor twee mogelijk scenario’s:
- Het bedrag is direct door ons opeisbaar. (..)
- We wachten met afrekening op de uitslag van de rechtszaak. (..)
RechtszaakWe zijn in de afgelopen 2,5 jaar voor ons gevoel verschillende keren in de steek gelaten, teleurgesteld en gekwetst.
De strubbelingen over de verdeling van de eventuele opbrengst van de rechtszaak en de radiostilte in de afgelopen weken heeft voor ons de emmer laten overlopen en hebben wij besloten dat wij geen financiële bijdrage gaan leveren in het (aanstaande) hoger beroep. (..)
2.8.
[gedaagde] heeft als reactie daarop op 24 november 2014 onder meer het volgende aan [eiser 1] c.s. bericht.
Mijn intentie was en blijft zoals we (Pa en ik) bij de notaris hebben vast gelegd. Het gedeelte waar jullie recht op hebben komt jullie toe en moet zo blijven. Maar nu de vraag hoe we dit kunnen vast leggen. Zoals de notaris jullie heeft verteld zijn er 3 mogelijk heden: A: Afzien. B: Uitstellen. C: Uitvoeren. Ik zou het graag zien dat we tot een overeenkomst kunnen komen om voorstel B uit te voeren. De bedoeling van Pa en mij zijn juist. Om te zorgen dat er geen vermogen naar derden gaat indien ik hertrouw en om gelijkwaardig ga samen wonen. Het is zeker niet de bedoeling geweest van ons (Pa en ik) dat ik mij hier voor in de schulden moet gaan steken en of mijn huis zou moeten verkopen. Ik denk dat we tot een overeenkomst moeten komen dat wat er ook gebeurd jullie deel niet naar een derde kan gaan en ik wel het vrucht gebruik hiervan kan nemen. Dit kan in overleg met een notaris worden vast gesteld. Jullie regel dat er van jullie kant geen inzicht en controle meer kan worden uitgeoefend is normaal. (..)
2.9.
Per mail van 21 februari 2015 heeft [gedaagde] onder meer het volgende aan [eiser 1] c.s. bericht.
Wij, [Y] en ik hebben definitief besloten dat we binnen kort gaan trouwen. Om de problemen die jullie in de afgelopen tijd hebben aangegeven op te lossen, hebben we bij onze notaris een document op huwelijkse voorwaarden laten opstellen. Met dit document voldoen we aan de gerechtelijke bepalingen t.o.v. het testament wat wij (jullie vader en ik) hebben opgesteld. (..)
In het daarbij gevoegde - niet ondertekende (en aldus kennelijk) concept - document “Huwelijkse voorwaarden” is onder meer opgenomen dat [Y] en [gedaagde] met elkaar in het huwelijk zullen treden en dat er tussen de echtgenoten geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap van goederen zal bestaan.
2.10.
Op 24 februari 2015 hebben [eiser 1] c.s. conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] .
2.11.
Per brief van 24 februari 2015 heeft de advocaat van [eiser 1] c.s. [gedaagde] verzocht ieders kindsdeel van [eiser 1] c.s., te vermeerderen met rente, uit te betalen.
2.12.
In maart 2015 zijn [gedaagde] en [Y] in het huwelijk getreden.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen samengevat
I verklaring voor recht dat [eiser 1] c.s. een opeisbare vordering op [gedaagde] hebben uit hoofde van de nalatenschap van erflater, welke vordering thans voor ieder van eisers (1/4 deel van € 135.932,50) € 33.983,00 bedraagt, te vermeerderen met de onder II genoemde uitkering en te vermeerderen met enkelvoudige rente van 6 % over de hoofdsom vanaf 31 december 2010 tot aan de dag van voldoening;
II verklaring voor recht dat eventuele schade-uitkering(en) (vermogenschade en/of smartengeld) uit hoofde van de genoemde gerechtelijke procedure aan ieder van eisers toekomt als erfgenaam van erflater een ¼ deel van die uitkering(en);
III veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 33.983,00 aan ieder van eisers, te vermeerderen met enkelvoudige rente van 6% over de hoofdsom vanaf 31 december 2010 tot aan de dag van voldoening;
IV veroordeling van [gedaagde] om van de onder II genoemde schade-uitkering(en) binnen één week na uitkering aan ieder van eisers één vierde deel daarvan te betalen, vermeerderd met 6% rente vanaf 31 december 2010 tot aan de dag van voldoening;
V veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
3.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan hun vorderingen samengevat het volgende ten grondslag. [gedaagde] is vanaf omstreeks oktober 2012 gaan samenwonen met [Y] als waren zij gehuwd, zodat daarmee de vorderingen van [eiser 1] c.s. op [gedaagde] overeenkomstig artikel 3 onder e van de uiterste wil onmiddellijk opeisbaar zijn geworden. Het nadien door [gedaagde] onder huwelijkse voorwaarden in het huwelijk treden met [Y] maakt niet dat de reeds opeisbare vorderingen vervolgens niet-opeisbaar zijn geworden. De nalatenschap van erflater bestaat voorts uit eventuele schade-uitkeringen uit de aanvankelijk door erflater in eerst aanleg gevoerde en door [gedaagde] in hoger beroep voortgezette procedure jegens Arriva. [eiser 1] c.s. stellen verder dat het vermogen van [gedaagde] aanzienlijk afneemt sinds [gedaagde] is gaan samenwonen met [Y] .
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] betwist dat er sprake is van verkwisting van vermogen. Volgens [gedaagde] zijn de vorderingen van [eiser 1] c.s. niet opeisbaar geworden. De bedoeling van erflater bij het opstellen van zijn uiterste wil was ingegeven door de verzorgingsgedachte: na zijn overlijden moest [gedaagde] verzorgd worden achtergelaten. In de situatie van hertrouwen en samenwonen heeft erflater het vermogen willen beschermen tegen het vermengen daarvan met dat van de nieuwe partner. Ingeval van samenwonen is er sprake van zogenaamde afgescheiden vermogens. Vermenging van vermogens vindt slechts plaats wanneer gezamenlijk goederen worden aangekocht. Het enkel samenleven van [gedaagde] met [Y] kan daarom geen aanleiding zijn om de vorderingen van [eiser 1] c.s. opeisbaar te doen worden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Kern van het onderhavige geschil betreft de vraag of met het samenwonen van [gedaagde] met [Y] vanaf oktober 2012 het kindsdeel van [eiser 1] c.s. opeisbaar is geworden. Dat betreft een vraag van uitleg van de uiterste wil van erflater.
4.2.
Nu de erflater is overleden na de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht, moet de onder vigeur van het voordien geldende recht (hierna: het oude recht) verleden uiterste wilsbeschikking worden uitgelegd naar de maatstaf van art. 4:46 BW aangezien deze bepaling volgens de hoofdregel van art. 68a Overgangswet nieuw BW onmiddellijke werking heeft. Art. 4:46 lid 1 BW bepaalt dat bij de uitleg van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Aldus geldt bij de uitleg niet als maatstaf de zuiver grammaticale methode, waarbij uitsluitend wordt nagegaan welke betekenis de in de uiterste wil opgenomen bewoordingen op zichzelf genomen hebben, maar dient steeds rekening gehouden te worden met de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en met de omstandigheden waaronder deze is verleden.
4.3.
Onder "de omstandigheden waaronder de uiterste wil is verleden" behoort ook het recht dat gold toen de uiterste wil werd gemaakt. In dat verband overweegt de rechtbank het volgende. Onder het huidige en het oude erfrecht erven in beginsel de langstlevende ouder en de kinderen ieder een gelijk deel (het kindsdeel). Anders dan onder het huidig erfrecht verkreeg de langstlevende echtgenoot onder het oude erfrecht niet van rechtswege de goederen van de nalatenschap noch verkregen de kinderen in dat verband van rechtswege een - in beginsel eerst ingeval van overlijden, faillissement of toepasselijkheid van de wettelijke schuldsaneringsregeling opeisbare - vordering op de langstlevende echtgenoot. Onder het oude recht was het ingevolge art. 4:1167 (oud) BW toegestaan bij uiterste wil een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling te maken. In zijn algemeenheid geldt dat een ouderlijke boedelverdeling veelal werd gebruikt om de langstlevende echtgenoot verzorgd achter te laten, beschermd tegen de legitimaire aanspraken van de kinderen. Daarbij werd in de regel bepaald dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zouden worden ingeval van overlijden van de langstlevende echtgenoot en ingeval van faillissement. Daarnaast kwam het voor dat werd bepaald dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zouden worden als er sprake was van gedwongen intering op het vermogen (bijvoorbeeld ingeval van opname in een verzorgingstehuis) of als er een gemeenschap van goederen (met een nieuwe partner) tot stand zou komen.
4.4.
In de onderhavige zaak is sprake van een dergelijke ouderlijke boedelverdeling. In artikel D sub 2 van de uiterste wil van erflater is bepaald dat - onverminderd het sub 3 bepaalde - de vorderingen van de kinderen gedurende het leven van [gedaagde] niet opeisbaar zijn. In artikel D sub 3 onder e is – kort gezegd - bepaald dat de vorderingen van de kinderen opeisbaar zijn “
indien en zodra mijn echtgenote mocht hertrouwen danwel met een ander gaat samenleven als waren zij gehuwd, tenzij vorenbedoeld hertrouwen geschiedt onder het maken van huwelijkse voorwaarden, welke in ieder geval dienen in te houden uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap.”
4.5.
In het licht van de in de tekst van de uiterste wil onder B opgenomen “
verzorgingsplicht” van erflater jegens [gedaagde] en het onder het oude recht opnemen van een ouderlijke boedelverdeling is het de kennelijke bedoeling van erflater geweest om [gedaagde] na zijn overlijden verzorgd achter te laten en te beschermen tegen de legitimaire aanspraken van de kinderen. Tegen die achtergrond is het de vraag of met het samenwonen van [gedaagde] met [Y] vanaf oktober 2012 sprake is geweest van een situatie van “
samenleven als waren zij gehuwd”. Gelet op de toevoeging “
als waren zij gehuwd” is het enkele samenwonen met een ander niet voldoende voor de in voormeld artikel bedoelde opeisbaarheid. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel, dat met het in artikel D sub 3 onder e bepaalde kennelijk is beoogd het vermogen te beschermen tegen vermenging met het vermogen van een nieuwe partner. Dat strookt ook met de uitdrukkelijk in artikel D sub 3 onder e bepaalde uitsluiting van directe opeisbaarheid van de vorderingen van de kinderen ingeval van een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden onder uitsluiting van iedere huwelijksgoederengemeenschap. Het voorgaande in aanmerking nemende moet aldus onder “
samenwonen als waren zij gehuwd” een situatie worden begrepen waarbij sprake is van vermenging van het vermogen met de nieuwe partner.
Door [eiser 1] c.s. is weliswaar aangevoerd dat (de vrees voor) vermogensvermenging geen rol heeft gespeeld bij de bedoeling van erflater en dat ook een andere gedachte aan de bepaling ten grondslag kan hebben gelegen, maar [eiser 1] c.s. hebben in dat verband onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een andere uitleg kunnen dragen.
4.6.
Als onbetwist is komen vast te staan dat [gedaagde] en [Y] inmiddels onder huwelijkse voorwaarden met uitsluiting van een huwelijksgoederengemeenschap zijn gehuwd. Aangezien [gedaagde] heeft betwist dat er in de periode voorafgaand aan haar huwelijk ten tijde van het samenwonen met [Y] sprake is geweest van vermogensvermenging met [Y] , had het op de weg van [eiser 1] c.s. gelegen om nader te concretiseren en te onderbouwen dat weldegelijk sprake is geweest van vermogensvermenging en aldus dat sprake was van een situatie van “
samenwonen als waren zij gehuwd”, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.5 bedoeld. Nu dat niet is komen vast te staan is er geen sprake van opeisbaarheid van de vorderingen van [eiser 1] c.s.. Dat betekent dat het onder I, III en IV gevorderde zal worden afgewezen.
4.7.
Ook de vordering onder II zal worden afgewezen. De rechtbank overweegt daaromtrent het volgende. [eiser 1] c.s. hebben die vordering gebaseerd op de stelling dat erflater een procedure tot vergoeding van schade tegen Arriva heeft gevoerd en dat na afwijzing van die vordering in eerste aanleg [gedaagde] als één van zijn erfgenamen de procedure in hoger beroep heeft voortgezet. [gedaagde] heeft ter comparitie betwist dat zij tegen die afwijzing van de vordering in hoger beroep is gegaan. Zij heeft naar voren gebracht dat zij zelf opnieuw een procedure tegen Arriva is gestart wegens onder meer inkomensderving door het overlijden van erflater als gevolg van asbest en slecht werkgeverschap van Arriva, dat die vordering eveneens in eerste aanleg is afgewezen en dat daarvan nu een hoger beroepsprocedure loopt. [eiser 1] c.s. hebben ter comparitie verklaard niet goed te weten wat de juridische achtergrond is van de nog lopende hoger beroepsprocedure. Gelet op de betwisting van [gedaagde] dat zij als één van de erfgenamen van erflater een hoger beroepsprocedure jegens Arriva voert, was het aan [eiser 1] c.s. hun stellingen in dat verband nader te concretiseren en te onderbouwen. De rechtbank betrekt daarbij dat het niet waarschijnlijk is dat [gedaagde] als enig erfgenaam hoger beroep heeft ingesteld van het vonnis in de procedure van erflater in eerste aanleg, nu daarvan immers alleen door de gezamenlijke erfgenamen hoger beroep kan worden ingesteld. Nu [eiser 1] c.s. in gebreke zijn gebleven hun stellingen in dit verband nader te concretiseren en onderbouwen hebben zij niet voldaan aan de op hen rustende stelplicht.
4.8.
[eiser 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 285,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.189,00
De rechtbank
4.9.
wijst de vorderingen af,
4.10.
veroordeelt [eiser 1] c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.189,00,
4.11.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 18 november 2015.