ECLI:NL:RBOVE:2015:5790

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 oktober 2015
Publicatiedatum
28 januari 2016
Zaaknummer
08/997001-13
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid van leidinggevenden voor illegale omgang met asbest en milieuverontreiniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 oktober 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de directeur van een sauna en de bedrijfsleider van een pluimveebedrijf. De directeur is veroordeeld voor de illegale omgang, opslag en afvoer van asbest, waarbij hij en de bedrijfsleider verantwoordelijk zijn voor de verkeerde verwerking van verontreinigd puin van een afgebrande buitensauna en afgebroken kippenschuren. De rechtbank oordeelt dat de directeur een voorwaardelijke celstraf van 2 maanden krijgt, met een proeftijd van 3 jaar, en een taakstraf van 180 uur. De bedrijfsleider ontvangt 1 maand voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaar en een taakstraf van 120 uur. Daarnaast zijn er boetes opgelegd aan de betrokken vennootschappen: 4.000 euro voor de sauna en 20.000 euro voor het pluimveebedrijf. De rechtbank legt de nadruk op de zware verantwoordelijkheid van de leidinggevenden, die willens en wetens de risico's voor mens en milieu hebben aanvaard, gedreven door financiële motieven. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van de regels omtrent asbestverwerking en de bescherming van de gezondheid van werknemers en het milieu.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Almelo
Parketnummer: 08/997001-13
Datum vonnis: 26 oktober 2015
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige economische kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1938 in [geboorteplaats] ,
wonende in [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 12 oktober 2015. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. D. van Ieperen en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman
mr. U. van Ophoven, advocaat te Leek, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte (na wijziging van de tenlastelegging) dat:
1.
[bedrijf 1] B.V.op één of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, danwel alleen, opzettelijk een handeling met betrekking tot een afvalstof heeft verricht en/of laten verrichten, te weten het verwijderen en/of laten verwijderen van asbest uit één of meer kippenstal(len) gelegen op een perceel aan de [adres] , terwijl [bedrijf 1] B.V. en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige
gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven
en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen danwel alleen, als degene(n) die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of asbesthoudende product(en) uit een bouwwerk of object heeft/hebben verwijderd, te weten één of meer de(e)l(en) van (een) wand(en) die zich bevond(en) in (een) kippenschu(u)r(en) gelegen op een perceel aan de [adres] , opzettelijk met betrekking tot dat bouwwerk of object niet beschikte(n) over een asbestinventarisatierapport, zulks terwijl hij verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
althans, voor zover voor het vorenstaande onder 2 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, subsidiair, terzake dat
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen danwel alleen, als degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf een bouwwerk of object, te weten één of meer de(e)l(en) van wand(en) die zich bevond(en) in (een) kippenschu(u)r(en) gelegen op een perceel aan de [adres] , geheel of gedeeltelijk heeft afgebroken en/of uit elkaar heeft genomen, opzettelijk, met betrekking tot genoemd bouwwerk of object, danwel het gedeelte daarvan ten aanzien waarvan die handeling werd verricht, niet beschikte over een asbestinventarisatierapport, terwijl zij verdachte en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs kon(den) weten dat zich in dat bouwwerk of object asbest en/of asbesthoudend product bevond, zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
3.
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen danwel alleen, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk of object, te weten één of meer de(e)l(en) van (een) wand(en) die zich bevond(en) in (een) kippenschu(u)r(en, gelegen op een perceel aan de [adres] , terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in risicoklasse 2 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk artikel 4.53a van
het Arbeidsomstandighedenbesluit, opzettelijk niet heeft laten verrichten door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zulks terwijl hij, verdachte, tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
[bedrijf 1] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, als werkgever, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, danwel alleen, opzettelijk handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij opzettelijk in strijd met artikel 4.1b lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit niet gezorgd voor doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemer(s) [werknemer 1] en/of [werknemer 2] die werden of konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten asbest, en/of in strijd met artikel 4.54a lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, niet voldaan aan de verplichting, in het kader van de beoordeling bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de aanwezigheid van asbest en/of asbesthoudende producten volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met
  • Het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten, te weten één of meer de(l)en) van (een) wand(en) die zich bevonden in (een) kippenschu(u)r(en) gelegen op een perceel aan de [adres] en/of
  • Het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk en/of object, te weten een kippenschu(u)(en) gelegen op een perceel aan de [adres] ) (niet zijnde een grondwerk) waarin asbest of asbesthoudende producten is/was verwerkt,
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van voornoemde werknemer(s) ontstond of te verwachten was, zulks terwijl hij, verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
5.
[bedrijf 1] B.V op één of meer tijdstip(pen) in de periode 01 januari 2011 tot en met 1 juni 2013 te Zevenhuizen, gemeente Leek tezamen en in vereniging met een ander of anderen danwel alleen opzettelijk op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht en/of laten verrichten te weten het in de bodem brengen en/of laten brengen van asbest terwijl [bedrijf 1] B.V. en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) kond(en) worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of
aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, zulks terwijl hij, verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
6.
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 januari 2013 tot en met 1 juni 2013, te Zevenhuizen, gemeente Leek tezamen en in vereniging met een ander of anderen danwel alleen opzettelijk op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft verricht en/of laten verrichten te weten het in de bodem brengen en/of laten brengen van (verontreinigd) puin, terwijl [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V.en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen
die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) kond(en) worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, zulks terwijl hij, verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
althans, voor zover voor het vorenstaande onder 6 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, subsidiair, terzake dat
[bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 13 januari 2013 tot en met 1 juni 2013 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, danwel alleen, opzettelijk een handeling met betrekking tot een afvalstof heeft verricht en/of laten verrichten, te weten het in de bodem brengen en/of laten brengen van (verontreinigd) puin, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had(den) kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet aan haar
verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en/of haar mededader(s) konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken, zulks terwijl hij, verdachte tot vorenomschreven feit opdracht heeft gegeven en/of aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank merkt op dat op de vordering wijziging tenlastelegging d.d. 12 oktober 2015 een foutief parketnummer staat vermeld, te weten 08/950406-14. Omdat verdachte en zijn raadsman ter zitting kennis hebben genomen van bedoelde vordering en daarmee hebben ingestemd, vat de rechtbank dit op als een kennelijke verschrijving en leest hier verbeterd parketnummer 08/997001-13. De verdachte is door deze verbetering niet in zijn verdediging geschaad.

3.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de feiten 1, 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met een proeftijd van drie jaar, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 240 uur, bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis en met aftrek van voorarrest.

4.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

5.De beoordeling van het bewijs

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, stelt de rechtbank het volgende vast.
Op 13 januari 2013 is op het terrein van [bedrijf 2] B.V., waarvan verdachte, middels een beheersvennootschap en een stichting administratiekantoor, directeur en enig aandeelhouder/ bestuurder is, een gebouw afgebrand, waarin een buitensauna was gesitueerd. Naar de oorzaak van de brand is door de Politie-eenheid Noord Nederland, unit recherche Noord, te Assen een onderzoek ingesteld. Enkele medewerkers van [bedrijf 2] B.V. verklaarden dat het puin van de afgebrande buitensauna in opdracht van verdachte zou zijn afgevoerd en vervolgens onbewerkt en ongezuiverd gestort onder een nieuw wegdek op het terrein waar [bedrijf 1] B.V., een andere vennootschap van verdachte, een pluimveebedrijf exploiteert. Het pluimveebedrijf is gevestigd in Zevenhuizen in de gemeente Leek. Medewerkers vertelden verder dat met genoemd verontreinigd puin, tevens asbesthoudend plaatmateriaal in de grond zou zijn gebracht. Dit plaatmateriaal zou afkomstig zijn van verbouwwerkzaamheden aan de bestaande kippenschuren van het pluimveebedrijf. Deze werkzaamheden zouden, onder leiding van de bedrijfsleider van het pluimveebedrijf, medeverdachte [medeverdachte] , in eigen beheer zijn verricht, zonder dat de vereiste veiligheidsmaatregelen ter bescherming van mens en milieu waren genomen.
Onder leiding van het Functioneel Parket in Zwolle heeft de Milieupolitie Noord-Nederland nader onderzoek ingesteld naar de gang van zaken rond de afvoer van de desbetreffende hoeveelheid puin, alsmede naar de gang van zaken rond de genoemde verbouwing.
Tijdens het onderzoek zijn werknemers van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. (nader) gehoord als getuige. De verdachten [medeverdachte] en [verdachte] zijn eveneens gehoord. Tevens zijn als verdachten gehoord werknemers en leidinggevenden van het loonwerk- en transportbedrijf dat het feitelijke vervoer van het puin voor haar rekening nam. Daarnaast is onderzoek gedaan naar de transportpapieren, facturen, stortbewijzen en gemeentelijke vergunningen. Ten slotte is er bodemonderzoek gedaan op het terrein van het pluimveebedrijf.
Op basis van de onderzoeksresultaten neemt de rechtbank als vaststaand aan dat op aanwijzing van verdachte een hoeveelheid van circa 30 kuub verontreinigd puin in de bodem is gebracht als fundering van een geasfalteerde parkeerplaats op het bedrijfsterrein van de pluimveehouderij. Daarnaast is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat [medeverdachte] , op aanwijzing van en in overleg met verdachte, ongeveer 160 gaten van circa 2 bij 0,6 meter heeft gezaagd en door medewerkers heeft laten zagen in de wanden van de oude kippenschuren op het terrein van het pluimveebedrijf. Het was de bedoeling daar ramen in te plaatsen om voldoende lichtinval te creëren, zodat de schuren zouden voldoen aan de nieuwste eisen. Bij deze werkzaamheden zijn niet de bij of krachtens de wet geëiste voorzorgsmaatregelen getroffen ter bescherming van mens en milieu.
Na verwijdering van de wandbeplating, bleek dat de uitgekomen wandbeplating asbestcement bevatte van het type chrysotiel 10-15%, risicoklasse 2. Het grootste deel van de beplating is door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf afgevoerd. Een aantal (gebroken) platen, alsmede restanten van asbesthoudend plaatmateriaal is, deels samen met het verontreinigde puin, gestort onder het asfalt van de hiervoor genoemde parkeerplaats.
Op twee inspectiepunten op het terrein van het pluimveebedrijf is op 11 september 2013 gegraven in de bodem. Er zijn monsters genomen die op 2 oktober 2013 nader zijn geanalyseerd. Daaruit bleek het op beide inspectiepunten aangetroffen plaatmateriaal te bestaan uit asbestcement, type chrysotiel 10-15% (wit asbest), risicoklasse 2. Op inspectiepunt 1 is daarnaast het, van de brand in Peize afkomstige, verontreinigde puin aangetroffen.
Daderschap rechtspersoon en feitelijk leiderschap
De rechtbank overweegt vooropgesteld dat voor strafbaarheid wegens feitelijk leidinggeven aan gedragingen van een rechtspersoon, allereerst is vereist dat deze rechtspersoon ingevolge artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit. Hiervan is sprake indien de ten laste gelegde gedragingen redelijkerwijs aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
De hierna bewezenverklaarde gedragingen zijn verricht binnen de sfeer van [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. Zij zijn immers (mede) verricht door voor [bedrijf 1] B.V. en/of [bedrijf 2] B.V. werkzame personen, en zijn deze vennootschappen ook dienstig geweest. Onder deze omstandigheden kunnen de gedragingen van de werknemers en door de rechtspersonen ingeschakelde hulppersonen aan hen als rechtspersonen worden toegerekend.
De rechtbank overweegt voorts dat verdachte [verdachte] , die middels een beheersvennootschap en een stichting administratiekantoor, directeur en enig aandeelhouder/ bestuurder is van [bedrijf 1] B.V. en van [bedrijf 2] B.V. - hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden - maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege heeft gelaten en bewust (de aanmerkelijke kans) heeft aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen. Gelet op de positie van [verdachte] ten aanzien van [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V., kan voornoemd opzet met betrekking tot de hierna bewezenverklaarde gedragingen aan [bedrijf 1] B.V.en [bedrijf 2] B.V., worden toegerekend en kan hij als feitelijk leidinggever worden aangemerkt.
Of en in hoeverre verdachte de aan hem verweten gedragingen, al dan niet opzettelijk, heeft verricht, komt hieronder bij de bespreking van de afzonderlijke feiten meer concreet aan de orde.
Feit 1
Ingevolge artikel 10.1 lid 2 Wet milieubeheer is het een ieder bij wie afvalstoffen ontstaan, verboden opzettelijk handelingen met betrekking tot die afvalstoffen te verrichten of na te laten waarvan hij weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan. Feit 1 betreft het verwijt dat verdachte als feitelijk leidinggever zonder het nemen van redelijke van hem te vergen maatregelen, opzettelijk asbest uit de oude kippenstallen heeft verwijderd, of laten verwijderen terwijl hij wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat er nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan.
Voor bewezenverklaring van feit 1 is in de eerste plaats vereist dat bewezen kan worden dat verdachte op z’n minst bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het ging om het verwijderen van een afvalstof, te weten asbest(houdende wandbeplating).
Verdachte betwist dat hij op het moment van verwijdering van het plaatmateriaal al wist dat
de wandbeplating van de oude kippenschuren, zoals nadien is vastgesteld, asbestcement bevatte.
De rechtbank heeft in het dossier geen bewijsmiddelen aangetroffen waaruit overtuigend blijkt dat verdachte op het moment van het verwijderen van de wandbeplating al wist, of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat het asbesthoudend materiaal betrof.
Hieruit volgt dat voor feit 1 vrijspraak dient te volgen.
De feiten 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair
De rechtbank is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 primair, 3 , 4 5 en 6 primair tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit vonnis zullen worden opgenomen.
Feit 2 primair
Op grond van artikel 3 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 zal voorafgaande aan bepaalde handelingen een asbestinventarisatie uitgevoerd moeten worden door een gecertificeerd asbestinventarisatiebedrijf. Het betreft situaties waarbij asbest aanwezig, of vermoedelijk aanwezig, is en deze als gevolg van de uit te voeren handeling vrijkomt. In dergelijke situaties dient eerst te worden vastgesteld of, waar, hoeveel en welke soort asbest kan worden aangetroffen (zie nota van toelichting bij het Asbestverwijderingsbesluit 2005, van 16 december 2005, Stb. 2005, 704).
Het in deze zaak afgebroken bouwwerk dateert van vóór 1993. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in dergelijke bouwwerken, met name die met een agrarische bestemming, in de regel asbesthoudende materialen bevinden. Dat geldt te meer voor materialen waarvan de aard en samenstelling niet direct kenbaar is. Bij wanden die duidelijk van beton, steen, hout of metaal zijn geldt dat uiteraard niet. Maar bij wanden, zoals in casu geplaatst in 1976, van kennelijk geperst of gebakken plaatmateriaal, waarvan de aard en samenstelling van het materiaal niet op het oog eenduidig vast te stellen is, kan men, redelijkerwijs vermoeden dat er sprake is van asbest of een asbesthoudend product. In dat geval dient men te beschikken over een asbestinventarisatierapport, hetgeen feitelijk niet het geval was. Nu verdachte onder deze omstandigheden heeft nagelaten een asbestinventarisatierapport op te laten maken, kan hetgeen onder 2 primair ten laste is gelegd, te weten het opzettelijk (willens en wetens) nalaten een asbestinventarisatierapport op te laten maken, wettig en overtuigend worden bewezen.
Feit 3
Voor een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde opzet is naar het oordeel van de rechtbank meer nodig dan een naar objectieve maatstaven redelijk vermoeden van de aanwezigheid van asbest – zoals de rechtbank wel voldoende heeft geoordeeld in het licht van het op artikel 3 lid 2 van het Asbestverwijderingsbesluit 2005 toegespitste feit 2 primair. Bij gebreke van concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte, ondanks bewustzijn van een op z’n minst aanmerkelijke kans dat zich asbest bevond in het te verwijderen bouwwerk, het mogelijke asbest niet door een gecertificeerd bedrijf heeft laten verwijderen, kan het ten laste gelegde opzet niet worden bewezen. De rechtbank komt daarom tot een bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde feit als overtreding in plaats van misdrijf.
Feit 4
Verdachte is, zoals onder feit 4 ten laste is gelegd, als feitelijk leidinggever van [bedrijf 1] B.V. en als werkgever tekortgeschoten in zijn zorgplicht jegens de medewerkers die betrokken waren bij het verwijderen van het plaatmateriaal van de oude kippenschuren. Ook hier kan de opzetvariant niet bewezen worden, omdat niet vaststaat dat verdachte ten tijde van de verwijdering van het plaatmateriaal wist, of bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard, dat het te verwijderen materiaal asbesthoudend was.
Feit 5
Toen in 2013 onder meer restanten van het asbesthoudende plaatmateriaal in de grond werden gebracht, lag dat, voor wat betreft de wetenschap over de samenstelling van het plaatmateriaal, anders. Toen was verdachte er wél van op de hoogte dat het plaatmateriaal asbest bevatte. Het bedrijf dat het grootste deel van het materiaal afvoerde had dit immers na onderzoek vastgesteld en verdachte daarover geïnformeerd. Die wetenschap bij verdachte, als feitelijk leidinggever, kan in redelijkheid worden toegerekend aan de vennootschap [bedrijf 1] B.V., zodat het sub 5 ten laste gelegde feit als misdrijf bewezen kan worden in die zin dat de verdachte vennootschap opzettelijk (willens en wetens) niet heeft voldaan aan haar zorgplicht ter voorkoming van bodemverontreiniging, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Feit 6 primair
Datzelfde geldt voor het in de bodem brengen van het verontreinigde puin, ten laste gelegd als feit 6 primair. Uit de onderzoeksresultaten blijkt immers dat verdachte ervan op de hoogte was dat deze specifieke hoeveelheid puin niet goedgekeurd kon worden, waardoor de verwerkingskosten aanzienlijk op dreigden te lopen, hetgeen aanleiding was om het puin tijdelijk op te slaan en niet ter verwerking aan te bieden. Deze wetenschap kan in redelijkheid zowel aan [bedrijf 1] B.V. als aan [bedrijf 2] B.V. worden toegerekend. Verdachte is immers van beide vennootschappen bestuurder/enig aandeelhouder en zijn gedragingen zijn beide vennootschappen ook dienstig geweest in de vorm van een kostenbesparing. Verdachte heeft aan het storten van dit verontreinigde puin feitelijk leiding gegeven door de stortplaats samen met medeverdachte [medeverdachte] te bepalen, wetende dat dit puin geen gecertificeerd puingranulaat betrof. Voor die bestemming was het immers door de afvalverwerker afgekeurd. Ook ten aanzien van dit feit acht de rechtbank daarom de opzetvariant bewezen. Dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd is evident. Desondanks zijn geen maatregelen genomen om de verontreiniging te voorkomen of te beperken.
De conclusie
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het sub 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 2 primair
[bedrijf 1] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander, als degene die anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk heeft verwijderd, te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren, gelegen op een perceel aan de [adres] , opzettelijk met betrekking tot dat bouwwerk niet beschikten over een asbestinventarisatierapport, zulks terwijl, hij verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 3
[bedrijf 1] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met een ander, het verwijderen van asbest of asbesthoudende producten uit een bouwwerk te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren, gelegen op een perceel aan de [adres] , terwijl de concentratie van asbeststof was ingedeeld in risicoklasse 2 als bedoeld in artikel 4.48 onderscheidenlijk artikel 4.53a van
het Arbeidsomstandighedenbesluit, niet heeft laten verrichten door een bedrijf dat in het bezit was van een certificaat als bedoeld in artikel 4.54d eerste lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit, zulks terwijl hij, verdachte, aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4
[bedrijf 1] B.V. in het jaar 2011 te Zevenhuizen, gemeente Leek, als werkgever, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en de daarop rustende bepalingen, immers heeft zij opzettelijk in strijd met artikel 4.1b lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit
niet gezorgd voor doeltreffende bescherming van de gezondheid en veiligheid van de werknemers [werknemer 1] en [werknemer 2] die konden worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen, te weten asbest, en in strijd met artikel 4.54a lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, niet voldaan aan de verplichting, in het kader van de beoordeling bedoeld in artikel 4.2 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de aanwezigheid van asbest of asbesthoudende producten volledig te inventariseren voordat werd aangevangen met het verwijderen van asbest en/of asbesthoudende producten, te weten delen van wanden die zich bevonden in kippenschuren gelegen op een perceel aan de [adres] terwijl daardoor, naar zij redelijkerwijs moest weten, ernstige schade aan de gezondheid van voornoemde werknemers te verwachten was, zulks terwijl hij, verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 5
[bedrijf 1] B.V in de periode van 1 januari 2011 tot en met 1 juni 2013 te Zevenhuizen, gemeente Leek tezamen en in vereniging met een ander op of in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft laten verrichten, te weten het in de bodem laten brengen van asbest terwijl [bedrijf 1] B.V. en haar mededader redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en opzettelijk niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en haar mededader konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen, zulks terwijl hij, verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 6 primair
[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. in de periode van 13 januari 2013 tot en met 1 juni 2013, te Zevenhuizen, gemeente Leek, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk in de bodem een handeling als bedoeld in artikel 6 tot en met 11 van de Wet bodembescherming heeft laten verrichten te weten het in de bodem laten brengen van puin, terwijl [bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. en haar mededaders redelijkerwijs hadden kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd en opzettelijk niet aan hun verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar en haar mededaders konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging te voorkomen, zulks terwijl hij, verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
De rechtbank heeft de eventueel in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten verbeterd in de bewezenverklaring. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

6.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij de artikelen 1a, 2 en 6 Wet economische delicten (WED) in combinatie met artikel 13 Wet bodembescherming, artikel 120 Woningwet en de artikelen 3 en 6 lid 1 Asbestverwijderingsbesluit 2005. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2 primair:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid van de Woningwet, opzettelijk begaan, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 3:
de overtreding: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid van de Woningwet, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4:
de overtreding: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 5:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 6 primair:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.

7.De strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor de bewezenverklaarde feiten.

8.De op te leggen straf of maatregel

8.1
De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
In verband met de grote risico’s voor de volksgezondheid en het milieu heeft de wetgever strenge regels geformuleerd voor de omgang, afvoer en opslag van asbest, of asbesthoudende materialen. Regels die erop gericht zijn te voorkomen dat asbest in het milieu en de directe leefomgeving van mensen terecht komt, moeten daarom strikt worden nageleefd. Verdachte is daarin als feitelijk leidinggevende, ten dele zelfs willens en wetens, tekortgeschoten en heeft daarmee de risico’s voor mens en milieu op de koop toe genomen.
De rechtbank rekent verdachte overtreding van die regels dan ook zwaar aan. Te meer nu het zich laat aanzien dat verdachte en zijn medeverdachten zich hebben laten leiden door financiële motieven ten gunste van de vennootschap(pen). In ieder geval heeft verdachte getoond onvoldoende oog te hebben voor de risico’s van asbest en bereid te zijn de hand te lichten met de in verband daarmee geldende regels. Wat voor asbest geldt, is ook van toepassing op het brengen van stoffen in de bodem. In verband met het mogelijk contact van deze stoffen (door uitspoeling) met grondwater, gelden ook hier strenge eisen. Verbrande puinresten voldoen hier evident niet aan. Materialen, vooral plastics en kunststoffen, kunnen door verbranding veranderen in giftige en/of milieubedreigende stoffen of verbindingen. Puinresten afkomstig van een afgebrand bouwwerk zullen daarmee bijna onvermijdelijk verontreinigd zijn. Door deze puinresten ongezuiverd in de grond te brengen, heeft verdachte, kennelijk ter besparing van kosten, aanzienlijke milieurisico’s in het leven geroepen.
Een forse taakstraf in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf acht de rechtbank daarom, zowel vanuit het oogpunt van speciale, als van generale preventie, passend en geboden.

9.De toegepaste wettelijke voorschriften

De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 27 en 91 Sr.

10.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
  • verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
  • verklaart bewezen, dat verdachte het onder 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
  • verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan in zoverre vrij;
strafbaarheid
  • verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
  • verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2 primair:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid van de Woningwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 3:
de overtreding: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 120, tweede lid van de Woningwet, begaan door een rechtspersoon terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 4:
de overtreding: medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 5:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
feit 6 primair:
het misdrijf: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij daaraan feitelijk leiding heeft gegeven;
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 2 primair, 3, 4, 5 en 6 primair bewezenverklaarde;
straf
  • veroordeelt verdachte tot een
  • bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
  • omdat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • veroordeelt verdachte tot een
  • beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat
  • beveelt dat de tijd die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf in mindering wordt gebracht, waarbij als maatstaf geldt dat voor de eerste 60 in verzekering of voorlopige hechtenis doorgebrachte dagen, twee uren en voor de resterende dagen één uur per dag aftrek plaatsvindt;
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Melaard, voorzitter, mr. F.C. Berg en mr. Aksu, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Krooshof, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2015.
Buiten staat
Mr. Berg is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.