4.3De overwegingen van de rechtbank
Inleiding
Op vrijdagavond 20 maart 2015 omstreeks 20.30 uur is bij de politie een melding binnengekomen van een schietincident in Zwolle. Aangever [slachtoffer] was bij zijn huis net uit de auto van zijn neef [getuige 1] gestapt toen hij werd neergeschoten door een persoon die op een fiets aan was komen rijden. Aangever [slachtoffer] heeft als gevolg van de schoten letsel aan zijn borst en arm opgelopen.
Aangever [slachtoffer] en zijn neef [getuige 1] zijn dezelfde avond na de schietpartij door de politie gehoord en hebben allebei, onafhankelijk van elkaar, verklaard dat verdachte [verdachte] , de schutter op de fiets was. De aangever en getuige hebben later tijdens een nader verhoor op 9, respectievelijk 8 april 2015 door de politie hun eerder afgelegde verklaring dat [verdachte] de schutter was, bevestigd.
Later tijdens de verhoren bij de rechter-commissaris op 23 september 2015 en tijdens de verhoren ter terechtzitting op 3 december 2015 hebben aangever [slachtoffer] en [getuige 1] verklaard dat zij twijfelen of [verdachte] op 20 maart 2015 de schutter is geweest.
Verdachte heeft over het feit geen verklaring willen afleggen en heeft zich zowel bij de politie als ter terechtzitting op zijn zwijgrecht beroepen.
De vraag die de rechtbank eerst moet beantwoorden is de vraag of de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] , zoals deze zijn afgelegd bij de politie, mogen worden gebruikt voor het bewijs.
Beroep op Vidgen-jurisprudentie.
De verdediging heeft onder verwijzing naar de Vidgen-jurisprudentie aangevoerd dat de politieverklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat de verdediging ten aanzien van deze getuigen het ondervragingsrecht niet volledig heeft kunnen uitoefenen.
De Hoge Raad heeft in het licht van haar eerdere jurisprudentie en voornoemde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van Mens, geoordeeld dat het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal van de politie voor zover inhoudende een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde, de verdachte belastende verklaring, niet zonder meer ongeoorloofd is in het licht van het EVRM, in het bijzonder niet onverenigbaar met artikel 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, van het EVRM. Van die ongeoorloofdheid is in elk geval geen sprake indien de verdachte weliswaar niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, doch die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen, in die zin dat de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist.
De rechtbank stelt allereerst vast dat het in deze strafzaak niet om één enkele getuige gaat die bij de politie belastend over verdachte heeft verklaard, maar dat het om belastende verklaringen gaat van twee verschillende personen. Daarnaast heeft de verdediging ten aanzien van beide getuigen het ondervragingsrecht kunnen uitoefenen, zowel bij de rechter-commissaris op 23 september 2015, als ter terechtzitting op 3 december 2015. Dat de verdediging stelt dat zij door de veranderde houding van de getuigen bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting de onduidelijkheden uit de politieverklaringen van beide getuigen niet goed heeft kunnen uitvragen doet daaraan niet af.
De rechtbank verwerpt aldus het verweer.
Betrouwbaarheid getuigenverklaringen [slachtoffer] en [getuige 1]
De volgende vraag die de rechtbank moet beantwoorden is de vraag of de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] zoals deze bij de politie zijn afgelegd betrouwbaar zijn en of de verklaringen zoals deze bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting zijn afgelegd betrouwbaar zijn.
Aangever [slachtoffer] heeft op 20 maart 2015 tegenover de politie - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Ik stond net buiten de auto. Ik zag [verdachte] op een soort donkerkleurige omafiets uit een voetgangers pad komen fietsen. Ik wilde hem nog begroeten en riep: H?. Ik zag en hoorde een knal en het vuur. Ik zag en hoorde dat hij heel snel daarna weer schoot en voelde pijn in mijn biceps van mijn rechterarm. [verdachte] fietste gelijk door. Hij schoot terwijl hij fietste. Hij was ongeveer anderhalve meter tot twee meter van mij vandaan op dat moment. Ik zag daarna dat mijn neef uit de auto stapte en schreeuwde: [verdachte] Klootzak!.
[verdachte] droeg op dat moment een zwarte jas met capuchon. Hij droeg de capuchon over zijn hoofd, maar ik herkende hem aan zijn gezicht. Ik zag dat [verdachte] met zijn rechterhand schoot met een soort 9mm pistool zoals dat van de politie.
Aangever [slachtoffer] is op 9 april 2015 nogmaals door de politie gehoord en heeft tijdens dit verhoor aangegeven dat de door hem gedane aangifte op 20 maart 2015 klopte waarna aangever de aangifte heeft ondertekend.
Op 9 april 2015 heeft [slachtoffer] - voor zover van belang ten aanzien (het moment) van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Vlak nadat ik uit de auto was gestapt[zag ik [verdachte] voor het eerst
]. Ik zag hem aan komen vanuit dat paadje. Op dat moment reed [naam] net weg. Ik wilde eerst de kruising over, maar ik herkende [verdachte] op de fiets en ik keek hem in zijn gezicht, ik was vlak voor hem, ik denk 1,5 meter. Ik zei iets van He! maar hij zei niets terug. Ik hoorde een knal en ik voelde meteen druk op mijn borst.
(V: Je zegt in je aangifte dat je de schutter herkende als [verdachte] . Waarom ben je daar zo zeker van?)
Ik ken hem al vanaf jong. Ik kende hem al als klein jongetje. Ik was ook bevriend met zijn broer.
(V: [getuige 1] heeft hem ook herkend want je verklaarde dat hij [verdachte] nog nariep met zijn naam. (Is het niet zo dat jij [verdachte] hebt herkend doordat [getuige 1] zijn naam riep?)
Nee, zeker niet.
Getuige [getuige 1] heeft op 20 maart 2015 tegenover de politie - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Ik ben getuige geweest van een schietincident vanavond, omstreeks 20:30 uur, waarbij mijn neefje [slachtoffer] , is neergeschoten door de mij bekende [verdachte] . [slachtoffer] stapte uit. Op dat moment zie ik van rechts een jongen op een fiets het park uitkomen vanaf de basisschool [basisschool] . Ik zag meteen dat het [verdachte] was. Ik ken [verdachte] goed van gezicht. [verdachte] fietste over de stoep in de richting van [slachtoffer] . Ik zag dat [verdachte] met zijn linkerhand aan het stuur zat en zijn rechterhand onder zijn jas bij zijn middel hield. Toen ik half van de drempel af reed hoorde ik 4 á 5 harde knallen. Ik ben meteen gestopt en uitgestapt. Ik zag meteen dat [verdachte] hard wegfietste over de stoep van de Bachlaan in de richting van het winkelcentrum. Ik zag dat [slachtoffer] op mij afrende en naar mij riep: ‘Het was [verdachte] , het was [verdachte] , hij heeft mij neergeschoten! Ik ben geraakt in mijn arm en mijn borst!” Onderweg naar het ziekenhuis heb ik 112 gebeld en gepraat met de politie. Ook praatte ik met [slachtoffer] zodat hij bij zou blijven. Ik heb hem ook gevraagd waarom [verdachte] dit zou doen. [slachtoffer] antwoordde mij dat hij dit echt niet wist.
Getuige [getuige 1] heeft op 8 april 2015 aanvullend tegenover de politie - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
(V: Op welk moment herkende je hem als [verdachte] ?)
Meteen toen ik hem zag. Ik ken hem van kinds af aan. Ik ken zijn hele familie. Ik ben met ze opgegroeid.
(V: Waaraan herkende je [verdachte] ?)
Ik ken hem omdat ik hem ken. Hij had een capuchon op waarmee hij zich wilde verschuilen maar ik herkende hem zeker.
(V: Hoe was [verdachte] gekleed?)
Zwarte jas met capuchon, zwarte fiets, volgens mij omafiets.
(V: Durf jij voor 100% zeker te zeggen dat het [verdachte] was?)
Ja. Wel duizend procent.
(V: Hoe lang ken je [verdachte] al?)
Vanaf dat hij een klein jongetje was. Ja, ik herkende hem al toen ik hem die eerste keer zag. Toen ik uitstapte, bevestigde [slachtoffer] het ook nog een keer.
Aangever [slachtoffer] heeft op 23 september 2015 tegenover de rechter-commissaris - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Maar ik moet nu zeggen dat ik steeds meer ga twijfelen of [verdachte] het wel is die het gedaan
heeft. Ik zie geen reden waarom [verdachte] op mij zou hebben geschoten. Op het moment dat ik verklaarde bij de politie twijfelde ik niet aan het feit of het [verdachte] was. In het verleden heb ik een keer een akkefietje met hem gehad. Verder niet.
U houdt mij voor dat ik twee weken later in mijn verklaring bij de politie ook de naam van
[verdachte] heb genoemd. Dat klopt. Ik hield voet bij stuk. Ik heb er met mijn vader, mijn psychiater
en mijn advocaat over gesproken.
U vraagt mij nogmaals waarom ik op 20 maart 2015 heb gezegd dat [verdachte] op mij heeft
geschoten. Ik was heel stellig in mijn herkenning, maar nu u mij daarnaar vraagt is het eerder een conclusie van mij geweest dat de schutter [verdachte] was. De persoon die schoot leek namelijk op hem en omdat ik in het verleden een probleem met hem had gehad, dacht ik dat de schutter [verdachte] moest zijn.
Toen ik met mijn neef in de auto zat, op weg naar het ziekenhuis, heb ik tegen hem gezegd
“het was [verdachte] , het was [verdachte] ”. Verder hebben wij in de auto niet gesproken.
Getuige [getuige 1] heeft op 23 september 2015 tegenover de rechter-commissaris - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
U vraagt mij of ik blijf bij mijn verklaring. Ik twijfel nu.
Toen ik wegreed, zag ik iemand uit de bosjes fietsen. Ik heb verklaard op 20 maart 2015 dat
het [verdachte] was. Het was donker. Ik zat in de auto. Ik heb grote twijfels. Ik weet het niet meer zeker.
Een tijdje geleden heb ik hierover gesproken met [slachtoffer] . Ik heb hem gevraagd of het [verdachte]
wel geweest is die heeft geschoten. [slachtoffer] had daarover ook zijn twijfels. Het kan zijn dat [verdachte] het heeft gedaan, maar het lijkt mij sterk.
Toen [slachtoffer] bij mij in de auto stapte om naar het ziekenhuis te gaan, zei hij tegen mij dat hij
dacht dat het [verdachte] was. Op dat moment bevestigde hij voor mij dat het [verdachte] was die op hem
had geschoten. Ik twijfel nu of [verdachte] de schutter is geweest. Ik zou ook niet weten waarom hij op [slachtoffer] zou hebben geschoten. Ik zie daarvoor geen aanleiding.
U houdt mij voor dat ik op 8 april ook nog heel stellig heb verklaard dat het ging om [verdachte] . Ik
weet het niet meer. [slachtoffer] bevestigde mij toen hij in de auto stapte, dat het ging om [verdachte] .
Daarom wist ik zeker dat het [verdachte] was.
Ik heb later met [slachtoffer] gesproken en hij wist het toen ook niet zeker. Wij zien geen
aanleiding waarom [verdachte] op [slachtoffer] zou hebben geschoten. Het ging die avond allemaal heel
snel. Ik weet het nu niet zeker meer. Ik was zo zeker omdat [slachtoffer] zei dat het [verdachte] was.
Aangever [slachtoffer] heeft ter terechtzitting d.d. 3 december 2015 - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Ik blijf bij mijn verklaring zoals ik deze heb afgelegd bij de rechter-commissaris. Dat ik op 20 maart 2015 heb verklaard dat de schutter [verdachte] was, was een conclusie van mij. Ik had namelijk een akkefietje met hem gehad en ik heb toen de conclusie getrokken dat [verdachte] de schutter was geweest. Ik ben gaan twijfelen dat het [verdachte] is geweest. Ik heb hierover gesproken met mijn psychiater. Twee weken na het incident ben ik in behandeling gegaan bij de psychiater. Na enkele weken behandeling ben ik gaan twijfelen. Ik heb mijn twijfels besproken met mijn psychiater en daarna met mijn vader. Ik kan mij niet herinneren dat ik met mijn neef over mijn twijfels heb gesproken.
Toen ik op 20 maart 2015 bij mijn neef in de auto stapte zei ik dat het [verdachte] was geweest.
Ik kan mij niet meer herinneren dat mijn neef uit de auto is gestapt en heeft geroepen ‘ [verdachte] klootzak’.
Mij wordt voorgehouden dat ik heb verklaard dat ik heb gezien dat het [verdachte] was en mij wordt gevraagd of ik [verdachte] heb gezien.
Nee, ik heb hem niet gezien.
[getuige 1] heeft ter terechtzitting d.d. 3 december 2015 - voor zover van belang ten aanzien van de herkenning van de schutter - het volgende verklaard:
Tijdens het schietincident met mijn neefje op 20 maart 2015 zat ik in mijn auto. Ik dacht dat het [verdachte] was, maar dat blijkt niet zo te zijn. Ik ben niet uitgestapt toen ik zag dat [slachtoffer] een beweging maakte. [slachtoffer] stapte in mijn auto en ik heb hem naar het ziekenhuis gebracht. [slachtoffer] was beschoten en zei in de auto tegen mij ‘ik dacht dat het [verdachte] was’. Maar dat blijkt niet zo te zijn. Ik heb iemand op de fiets gezien, maar ik kon niet zien dat het [verdachte] was.
Bij het afleggen van mijn verklaring bij de politie twijfelde ik al, maar ik werd bevestigd door [slachtoffer] . Bij het afleggen van mijn verklaring bij de politie op 8 april 2015 twijfelde ik ook. Dat ik mijn twijfels had, heb ik met [slachtoffer] besproken. Daar ging wel 2 of 2,5 maanden overheen. Dat was voordat wij de uitnodiging ontvingen voor het verhoor bij de rechter-commissaris. Ook na het verhoor bij de rechter-commissaris heb ik met [slachtoffer] gesproken over mijn twijfels.
De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer] en [getuige 1] bij de politieverhoren hebben verklaard dat [verdachte] de schutter was en dat zij bij de rechter-commissaris en ter terechtzitting hebben verklaard dat zij twijfelen of verdachte de schutter is geweest.
De rechtbank acht de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] zoals zij deze bij de politie hebben afgelegd geloofwaardig. Deze politieverklaringen zijn zowel chronologisch als feitelijk op essentiële punten consistent. Dat [slachtoffer] en [getuige 1] een half jaar later verklaren dat zij twijfelen aan de inhoud van de door hen bij de politie afgelegde verklaringen acht de rechtbank niet geloofwaardig.
Hiertoe is het voor de rechtbank voor de betrouwbaarheid ten aanzien van de herkenning van de schutter van belang dat [slachtoffer] en [getuige 1] op 20 maart 2015 – dezelfde avond als het incident en dus zeer kort erna – door de politie zijn gehoord en daarbij onafhankelijk van elkaar en stellig hebben verklaard dat [verdachte] de schutter was.
Vervolgens zijn [slachtoffer] en [getuige 1] wederom door de politie gehoord op 8, respectievelijk 9 april 2015 en zijn zij beiden gebleven bij hun eerder afgelegde verklaringen dat [verdachte] de schutter was. Nimmer – ook niet na doorvragen van de politie – hebben zij bij de politie verklaard dat zij twijfels hebben over de herkenning van de schutter. Sterker nog, als de politie als mogelijk alternatief schetst of het zo kan zijn dat aangever [verdachte] herkent doordat [getuige 1] zijn naam riep, antwoord aangever “zeker niet”. En, als de politie getuige [getuige 1] vraagt of hij wel voor 100% durft te zeggen dat het [verdachte] was, antwoord de getuige: “Ja, wel duizend procent.”
De rechtbank neemt hierbij in overweging dat zowel [slachtoffer] als [getuige 1] heel stellig zijn bij de politie dat [verdachte] de schutter was omdat zij de schutter in het gezicht hadden gezien en dat zij de hun bekende [verdachte] herkenden. [slachtoffer] heeft verklaard dat hij verdachte herkende en hem daarom groette en dat hij niet twijfelde dat het verdachte was, omdat hij verdachte al van jongs af aan kende en een broertje van zijn vriend was. Daarbij was de afstand tussen [slachtoffer] en verdachte maar 1,5 tot 2 meter. Ondanks dat de schutter een zwarte capuchon over zijn hoofd droeg, herkende [slachtoffer] [verdachte] aan zijn gezicht.
[getuige 1] heeft verklaard dat hij bij het wegrijden een jongen op een fiets ziet aankomen, die hij meteen herkende als [verdachte] . Hij heeft verklaard dat hij [verdachte] goed van gezicht herkent, omdat hij met hem als kind is opgegroeid
Zijn latere afgelegde verklaring ter terechtzitting dat hij ten tijde van het afleggen van deze verklaring bij de politie al twijfelde of [verdachte] de schutter was, acht de rechtbank niet geloofwaardig.
Daarnaast acht de rechtbank het voor de betrouwbaarheid van de herkenning van belang dat, blijkens het zich bij de processtukken bevindende proces-verbaal van bevindingen, getuige [getuige 1] tijdens de rit naar het ziekenhuis 112 heeft gebeld en in dat (blijkens het woordelijk uitgewerkte telefoongesprek) direct heeft gezegd dat [verdachte] El Atjoewie (fonetisch) de schutter op de fiets was en daarbij zei “Ik heb hem gezien, ik heb gezien wie het is.” Daarnaast volgt uit de getuigenverklaring van de vader van [slachtoffer] dat getuige [getuige 1] kort na het incident hem gebeld heeft en gelijk zei dat [verdachte] zijn zoon had beschoten.
De verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] afgelegd bij de rechter-commissaris op 23 september 2015 inhoudende dat zij twijfelen dat verdachte de schutter was acht de rechtbank, in het licht van wat hiervoor is overwogen over de politieverklaringen niet geloofwaardig. Datzelfde geldt voor de verklaringen afgelegd ter terechtzitting. Beide getuigen hadden ter terechtzitting niet alleen een defensieve houding, maar hebben ook tegenstrijdig verklaard over de vraag of zij onderling hebben gesproken over hun twijfels of verdachte wel de schutter was. [getuige 1] heeft verklaard dat dit wel het geval is en [slachtoffer] heeft verklaard dat hij alleen met zijn psychiater en zijn vader heeft gesproken over zijn twijfels ten aanzien van de identiteit van de schutter. Getuige [getuige 1] heeft daaraan toegevoegd dat hij al tijdens het verhoor bij de politie op 8 april 2015 twijfelde of [verdachte] de schutter was. Gezien het antwoord van de getuige op de vraag van de politie of hij met 100% zekerheid durfde te zeggen dat [verdachte] de schutter was, namelijk “wel duizend procent”, acht de rechtbank de daarover ter terechtzitting afgelegde verklaring ongeloofwaardig. Ook hebben beiden bij de politie verklaard dat [getuige 1] kort na het incident uit de auto is gestapt, terwijl zij nu allebei verklaren dat dat niet het geval was. Daartoe overweegt de rechtbank dat verklaringen afgelegd kort na een gebeurtenis over het algemeen betrouwbaarder zijn dan verklaringen afgelegd na verloop van tijd, omdat herinneringen na verloop van tijd vervagen en worden beïnvloed doordat over het voorval wordt gesproken met en door anderen.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 1] , zoals zij die hebben afgelegd bij de politie bruikbaar zijn voor het bewijs en dat deze geloofwaardig en betrouwbaar zijn. Op grond van deze verklaringen is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte op 20 maart 2015 de schutter is geweest.
Poging tot moord
Aan verdachte is primair ten laste gelegd poging tot moord.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel “met voorbedachten rade” moet komen vast te staan dat verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of op het genomen besluit om het slachtoffer van het leven te beroven. Daarnaast moet verdachte de gelegenheid hebben gehad om na te denken over de betekenis van de gevolgen van zijn voorgenomen daad en om zich daarvan rekenschap te geven. Ook moet vast komen te staan dat verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Het gaat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van voorbedachte raad bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval. De vaststelling dat verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechtbank er niet van te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen sommige omstandigheden de rechtbank uiteindelijk tot het oordeel brengen dat verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Om te kunnen beoordelen of verdachte op 20 maart 2015 gehandeld heeft met voorbedachte raad, moet de rechtbank de vraag beantwoorden of er een moment is geweest voorafgaand aan het schietincident, waarop voor verdachte voldoende tijd voor beraad en gelegenheid voor bezinning heeft bestaan. Deze vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord.
Op grond van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat verdachte op 20 maart 2015 omstreeks 20.30 uur op een omafiets op [slachtoffer] is afgereden en op korte afstand twee keer met een vuurwapen heeft geschoten.
Verdachte heeft daarmee voldoende tijd gehad voor bezinning, namelijk vanaf het moment dat hij in de buurt van de woning van [slachtoffer] heeft staan wachten totdat [slachtoffer] thuis zou komen, maar in elk geval vanaf het moment dat verdachte op zijn fiets richting [slachtoffer] fietste. Hij heeft aldus gelegenheid gehad om zich te beraden over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, waaronder de aanmerkelijke kans dat als verdachte op [slachtoffer] zou schieten, [slachtoffer] daardoor zou overlijden.
Van contra-indicaties zoals hiervoor bedoeld is de rechtbank niet gebleken.
De gedragingen van verdachte, te weten op een fiets aan komen rijden met een vuurwapen en daarmee van korte afstand tot tweemaal toe een kogel afvuren in de richting van de borststreek van [slachtoffer] kunnen naar de uiterlijke verschijningsvorm, niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [slachtoffer] dermate ernstig letsel zou toebrengen dat hij daardoor zou kunnen komen te overlijden. Het opzet op de dood bij verdachte staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank vast. Enkel het feit dat één van de kogels is afgeketst op een rib, heeft voorkomen dat [slachtoffer] is komen te overlijden.
De rechtbank komt op grond van al het voorgaande tot de conclusie dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en dat verdachte zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan een poging tot moord op [slachtoffer] , zodat de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht.