5.2De bewijsoverwegingen van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het - volgens vaste rechtspraak van de Hoge raad - aan de rechter die over de feiten oordeelt en het ten laste gelegde bewezen acht, is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat hij voor het bewijs van geen waarde acht. Hetzelfde heeft te gelden in het tegenovergestelde geval dat de rechter op grond van de hem voorgehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen.
Wel zal de rechter ingevolge de laatste volzin van artikel 359, tweede lid Sv bij het vorenstaande een uitdrukkelijk en gemotiveerd standpunt dienen in te nemen over onder meer de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van de getuigen [getuige 3] en [getuige 2] van doorslaggevend belang kunnen zijn in het kader van de bewijsvoering. De rechtbank zal daarom eerst hun verklaringen en de betrouwbaarheid daarvan bespreken.
De rechtbank zal dit doen aan de hand van de volgende criteria:
- bevatten de verklaringen tegenstrijdigheden?
- heeft de getuige een bevredigende verklaring voor eventuele tegenstrijdigheden?
- zijn de eventueel opeenvolgende verklaringen consistent?
- is de getuige later met nieuwe gegevens gekomen? Zo ja, waarom pas later?
- passen de verklaringen in het overige bewijsmateriaal? Zo nee, hoe verklaart de getuige de
afwijking?
- komt de verklaring overeen met objectieve gegevens die de getuige niet kent?
- komt de verklaring overeen met later naar voren gekomen onderzoeksgegevens die de getuige niet kon beïnvloeden?
- maakt de getuige een oprechte, betrouwbare indruk?
Bezien in het licht van voormeld toetsingskader overweegt de rechtbank het volgende.
Op 7 maart 2015 omstreeks 04.05 uur wordt de politie verzocht te gaan naar het Medisch Spectrum Twente te Enschede, waar op de afdeling eerste hulp van dat ziekenhuis een man was binnengekomen die in zijn rug was gestoken. Ter plaatse spreken de betreffende politieambtenaren met het slachtoffer [slachtoffer] , die verklaart met een vriend naar [café] aan de [adres 1] te Enschede te zijn gegaan en daar na binnenkomst vrijwel gelijk te zijn aangesproken door een man. Deze man had tegen hem geroepen dat hij, [slachtoffer] , zijn vijand was, waarna er tussen beiden een schermutseling/handgemeen was ontstaan. Op een bepaald moment voelde aangever pijn aan zijn rug en constateerde hij dat hij bloedde. Voorts vertelde het slachtoffer aan de politie dat de dader tegen hem had geroepen: “Jij bent de oom van [neef] ”. In dat verband verklaarde het slachtoffer desgevraagd dat zijn neefje ruzie had met ene [voornaam verdachte] en [naam] waarvan hij de achternamen niet weet. Op dat moment noemt het slachtoffer geen naam van de dader. Eerst op 7 maart 2015 omstreeks 13.45 uur geeft het slachtoffer aan dat “ [voornaam verdachte] ”, waar hij de achternaam niet van weet/gehoord heeft, hem gestoken zou hebben.
Ook spreekt de politie in het ziekenhuis met de aldaar aanwezige zus van het slachtoffer, [zus] , waarbij zij “ [verdachte] ” noemt als dader van de steekpartij.
Gelet op de omstandigheid dat vaststaat dat [zus] kort na het incident in de nacht van 7 maart 2015 vóór de komst van de politie in het ziekenhuis gesproken heeft met haar broer, is het naar het oordeel van de rechtbank niet ondenkbeeldig dat zij daarbij tegenover haar broer de naam [voornaam verdachte] heeft genoemd als degene die hem zou hebben gestoken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat voorzichtigheid op z’n plaats is voor wat betreft de bewijskracht van de aangifte op dit punt .
Ten tijde van het steekincident was het slachtoffer in gezelschap van de getuige [getuige 3] . Deze getuige verklaart tijdens zijn verhoor door de politie - nadat hem een facebookfoto is getoond - dat hij de man op die foto herkent als de man die zijn vriend [slachtoffer] heeft gestoken. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van de getuige niet in overtuigende zin kan bijdragen aan het bewijs, nu de getuige in eerste instantie heeft verklaard niet te hebben gezien dat zijn vriend gestoken werd en hij dus ook niets kon vertellen over het signalement van de dader, om vervolgens te verklaren dat aangever werd gestoken door een man waarvan hij - omdat het donker was - echter alleen maar een baard heeft gezien.
Door de politie is voorts als getuige gehoord [getuige 2] . Deze getuige bevond zich ten tijde van het steekincident in het café, zou van daaruit het steekincident hebben gezien en de dader vervolgens hebben herkend van een facebookfoto. Ten aanzien van deze foto heeft de getuige in eerste instantie verklaard dat zij deze foto had gezien op de internetsite van “ [website] ”, waarna zij vervolgens haar verklaring bijstelt in die zin dat zij de foto van het slachtoffer [slachtoffer] had ontvangen en dat zij wist dat deze die foto van de verdachte van het steekincident op zijn telefoon had staan. Wanneer de getuige over de wijze van verkrijging van de foto nader wordt gehoord door de rechter-commissaris, komt zij vervolgens weer terug op laatstbedoelde verklaring en zegt, dat zij de foto beslist niet van het slachtoffer heeft gekregen.
Verder komt de verklaring van de getuige bij de rechter-commissaris met betrekking tot het signalement van de dader in essentie erop neer dat zij de man die zij heeft zien steken enkel op de foto herkent aan diens robuuste baard. De rechtbank acht deze (enkelvoudige) fotoherkenning om de hiervoor genoemde redenen onvoldoende betrouwbaar om voor het bewijs te worden gebruikt en zij laat deze daarom buiten beschouwing.
De getuige [getuige 2] is door de rechter-commissaris ook nader gehoord met betrekking tot de door haar gedane waarnemingen vanuit het café aangaande de gebeurtenissen in het halletje en de wijze waarop zij vanuit haar perspectief die waarnemingen heeft kunnen doen.
Zij verklaart dan dat zij door de beplakte ramen van de op dat moment gesloten glazen deuren, die het halletje en het cafégedeelte van elkaar scheiden, kon kijken en toen de man die zij op de hiervoor bedoelde facebookfoto heeft herkend, een stekende beweging zag maken. Gelet echter op de zich in het dossier bevindende fotoreportage van de situatie ter plaatse, dient naar het oordeel van de rechtbank ook in dit geval de nodige terughoudendheid te worden betracht wat betreft het waarheidsgehalte van hetgeen daadwerkelijk door de getuige is waargenomen. Naast het feit dat het zicht voor de getuige ten dele al werd belemmerd door de afgeplakte ramen van de haldeuren, werd haar zichtlijn naar het oordeel van de rechtbank nog eens extra bemoeilijkt doordat zij gelet op haar staande houding op dat moment gedwongen was in neerwaartse richting te kijken om de stekende beweging op heuphoogte van het slachtoffer waar te kunnen nemen.
Daar komt bij dat de rechtbank ook op grond van nog een andere omstandigheid van oordeel is dat de nodige reserve in acht dient te worden genomen bij het waarheidsgehalte van voormelde waarnemingen van de getuige. Dat betreft het feit dat haar aan de waarnemingen voorafgaande verklaringen al voortkomen uit een niet met de feitelijke gebeurtenissen overeenstemmende voorstelling van zaken. Zo verklaart zij bij de politie het slachtoffer [slachtoffer] op 7 maart 2015 om 01.30 uur al in het café te hebben gezien, terwijl laatstgenoemde en de hem vergezellende [getuige 3] hebben verklaard daar pas na de sluiting van het door hen bezochte casino om 03.00 uur te zijn gearriveerd. Voorts verklaart de getuige dat verdachte het café binnen kwam, gericht op het slachtoffer toeliep en met vermoedelijk een mes een stekende beweging maakte. Het slachtoffer en [getuige 3] verklaren daarentegen op hun beurt precies het tegenovergestelde, namelijk dat zij het café binnen kwamen, waarop het slachtoffer vervolgens door verdachte werden belaagd.
Dit alles maakt naar het oordeel van de rechtbank dat ook aan deze getuigenverklaring, bezien in het licht van het hiervoor geschetste toetsingskader, in bewijsrechtelijke zin geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
De overige bewijsmiddelen
Het dossier bevat voorts nog aanwijzingen die zouden kunnen wijzen op betrokkenheid van verdachte bij het steekincident.
In de eerste plaats betreft dat de omstandigheid dat de nabij de plaats delict gelegen zendmast aan de [adres 2] te Enschede zou zijn aangestraald door een telefoonnummer eindigend met de cijfers [cijfers] , welk telefoonnummer bij verdachte in gebruik zou zijn geweest op 7 maart 2015. Dat dit laatste het geval zou zijn geweest, is gebaseerd op enerzijds de enkele vermelding van dat nummer in de contactenlijst van een getuige die tot het ‘kamp’ van het slachtoffer kan worden gerekend en anderzijds op een tweetal bij de politie binnengekomen meldingen op respectievelijk 9 juli 2014 en 7 februari 2015. De rechtbank is van oordeel dat aan de hand van deze gegevens niet onomstotelijk is komen vast te staan dat verdachte gebruiker is geweest van bedoeld telefoonnummer ten tijde van het steekincident. Maar zelfs als dat wel het geval zou zijn geweest, dan nog zou die omstandigheid hooguit een aanwijzing kunnen vormen voor de aanwezigheid van verdachte in de nabijheid van de plaats delict op de [straat] te Enschede, maar niet het doorslaggevende bewijs leveren dat verdachte zich ten tijde van het steekincident daadwerkelijk op de plaats delict bevond.
Ten slotte bevindt zich in het dossier een proces-verbaal waarin de politie een gesprek heeft vastgelegd met een persoon genaamd [getuige 1] op 23 juli 2015. In dat gesprek, dat plaatsvond naar aanleiding van een ander onderzoek dan het onderzoek in de onderhavige strafzaak, liet [getuige 1] op een zeker moment ook de naam “ [voornaam verdachte] ’ vallen. Desgevraagd verklaarde hij hiermee de hem bekende [verdachte] te bedoelen, die hem, [getuige 1] , een tijdje geleden zou hebben verteld dat hij iemand had neergestoken bij de [vereniging] vereniging in de binnenstad van Enschede.
Bij zijn verhoor als getuige bij de rechter-commissaris heeft [getuige 1] echter ontkend dat [voornaam verdachte] een en ander tegen hem zou hebben gezegd.
Gelet hierop kan ook de verklaring van deze getuige naar het oordeel van de rechtbank niet in belastende zin bijdragen tot het bewijs in deze zaak.
Tegenover dit alles staat de stellige ontkenning van verdachte dat hij betrokken is geweest bij het onderhavige steekincident.
Al het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien, maakt naar het oordeel van de rechtbank dat op basis van het thans voorliggende dossier, waarin zich ook geen technisch bewijs in de vorm van het steekwapen en/of DNA-materiaal bevindt dat mogelijk tot de dader zou kunnen leiden, niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten. Verdachte dient daarom daarvan te worden vrijgesproken.