5.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
feiten en omstandigheden
Op 10 september 2014 te 13.27 uur, kreeg de verbalisant [verbalisant] , kennis van een verkeersongeval op de kruising van de Diamantstraat en de Opaalstraat te Hengelo (O). De plaats van het ongeval is afgezet teneinde een sporenonderzoek te kunnen laten verrichten door de dienst Verkeersongevalsanalyse (VOA). De vermoedelijke toedracht van het ongeval is dat de bestuurder van een vrachtauto voorzien van het kenteken [kenteken] bij het oprijden van genoemde kruising geen voorrang heeft verleend aan een, gezien zijn rijrichting, van links over het fietspad naderende fietser en met die fietser in aanrijding is gekomen. De bestuurder van de fiets heeft als gevolg van deze aanrijding ernstig hoofdletsel opgelopen en is diezelfde dag overleden.
De verdachte heeft ter terechtzitting – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij op 10 september 2014 als bestuurder van de vrachtauto, gekentekend [kenteken] , omstreeks 13.30 uur, reed op de Opaalstraat in de richting van de kruising van die straat met de Diamantstraat, met een snelheid van naar schatting 15 kilometer per uur.
Dat verdachte zijn snelheid tot 15 kilometer per uur heeft teruggebracht, is naderhand bevestigd door tachografisch onderzoek
Verdachte heeft voorts verklaard dat de verkeerssituatie ter plaatse hem bekend was en dat hij wist dat het verkeer over het voor de kruising op de Diamantstraat gelegen fietspad voorrang genoot. Verdachte heeft, alvorens al rollend met zijn vrachtauto de kruising op te rijden, naar links en rechts gekeken en daarbij geen aankomend verkeer over het fietspad aan zien komen. Toen verdachte vervolgens het kruispunt opreed, zag hij ter hoogte van het fietspad vanaf de linker zijde opeens iets roods voorbij de cabine van de vrachtauto schieten, waarop hij gelijk een knal hoorde en meteen heeft geremd. Nadat verdachte was uitgestapt zag hij aan de voorzijde van de vrachtauto een fiets en een man op het wegdek liggen. Verdachte heeft hierop meteen 112 gebeld.
Juridisch kader
Aan de verdachte is primair het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) ten laste gelegd. Voor bewezenverklaring van dit artikel dient de rechtbank vast te stellen of de verdachte zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden. Enerzijds komt dit neer op de vaststelling van het gedrag van de verdachte en de beoordeling of, en zo ja, in welke mate hij verwijtbaar heeft
gehandeld. Anderzijds dient een causaal verband te worden vastgesteld tussen het gedrag van de verdachte en het verkeersongeval.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is niet in zijn algemeenheid aan te geven of één verkeersovertreding voldoende kan zijn voor bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994, maar komt het daarbij aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts kan niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer worden afgeleid dat er sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (HR 1 juni 2004, NJ 2005, LJN AO5822).
De rechtbank stelt vast dat uit het onderzoek verricht door de verbalisanten [verbalisant]
en [verbalisant] , beiden werkzaam bij de VOA van de politie Oost Nederland, is gebleken dat de Diamantstraat is aangewezen als voorrangsweg, hetgeen kenbaar wordt gemaakt door middel van het verkeersbord B1 van bijlage 1 van het RVV 1990. Dit impliceert dat bestuurders die vanuit de zijwegen de Diamantstraat op willen rijden, voorrang moeten verlenen aan bestuurders die rijden over deze straat en de aan de linker- en rechter zijde gelegen brom-/fietspaden van deze straat. Deze voorrangsregeling wordt ter plaatse kenbaar gemaakt door middel van bord B6 van bijlage 1 van het RVV 1990. Tevens zijn op de rijbaan van zijwegen zogenoemde “haaientanden” aangebracht.
Op de plaats van het ongeval is een zichtreconstructie gehouden met de betrokken vrachtauto en de fiets, waaruit is gebleken dat de bestuurder van de vrachtauto vanuit de bestuurdersstoel de fietser via de linker buitenspiegel had kunnen zien.
Uit het onderzoek bleek tevens dat het uitzicht door de voorruit en zijruiten van de vrachtauto op generlei wijze werd belemmerd. Wel bleek na reconstructie, dat het zicht door de linker voorruit (de richting waaruit de fietser kwam) op een gegeven moment mogelijk werd belemmerd door de linker buitenspiegel, waardoor een bewegend voorwerp/persoon gedurende enige tellen verdwijnt achter de spiegel en daardoor in die korte tijdspanne het geheel niet meer waarneembaar was.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat is komen vast te staan dat verdachte bij het oprijden van de kruising voorrang had dienen te verlenen aan de voor hem van links over fietspad naderende fietser. Verdachte heeft daarmee een voorrangsfout begaan ten gevolge waarvan de aanrijding is veroorzaakt. Hierbij is de fietser ten val gekomen en uiteindelijk als gevolg van het daarbij opgelopen hersenletsel overleden.
De verdachte heeft daartegen aangevoerd dat hij in zijn spiegels heeft gekeken maar dat hij de fietser niet heeft gezien. De rechtbank heeft geen aanleiding aan zijn verklaring op dit punt te twijfelen. Voor de rechtbank is echter voldoende aannemelijk geworden dat, mede gelet op de zich in het kader van het verrichte VOA onderzoek in het dossier bevindende foto’s nrs. 16 en 17, het slachtoffer voor verdachte waarneembaar moet zijn geweest. De omstandigheid dat blijkens foto nr. 18 de fietser mogelijk op enig moment gedurende enige tellen uit zicht raakt achter de linker buitenspiegel, doet hieraan naar het oordeel van de rechtbank niet af.
Uit de enkele omstandigheid evenwel dat verdachte de fietser niet heeft gezien, hoewel deze voor hem wel waarneembaar moet zijn geweest en het feit dat verdachte zijn rijgedrag hierop had kunnen en moeten aanpassen, kan -gelet op de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden zoals hiervoor weergegeven- naar het oordeel van de rechtbank niet volgen dat de verdachte zich “
aanmerkelijkonvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam” heeft gedragen. Hierdoor is er geen sprake van schuld in de zin van het misdrijf van artikel 6 van WVW 1994.
Wel komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van de subsidiair aan verdachte tenlastegelegde overtreding. Om tot een bewezenverklaring hiervan te komen, volstaat de vaststelling dat een verkeersfout daadwerkelijk door een verkeersdeelnemer is gemaakt, terwijl niet is gebleken van omstandigheden die leiden tot de conclusie dat alle schuld van de verkeersdeelnemer ontbreekt. Van belang is of verdachte door zijn gedrag gevaar en/of hinder voor het verkeer heeft veroorzaakt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting maakt de rechtbank op dat verdachte bij het naderen en oprijden van de kruising onvoldoende oplettend is geweest door de bestuurder van een fiets, welke hij had kunnen waarnemen, geen voorrang te verlenen. Zoals verdachte ook zelf ter zitting heeft aangegeven, had hij enigszins kunnen en moeten bukken teneinde zich van een vrij zicht te verzekeren ondanks de belemmerende linker buitenspiegel. Door dit na te laten heeft verdachte concreet gevaarscheppend gehandeld, en vervolgens de doorgang voor de fietser belemmerd, waardoor gevaar op de weg werd veroorzaakt. Hoewel er geen sprake is van aanmerkelijke onvoorzichtigheid, is naar het oordeel van de rechtbank aldus wel sprake van onvoldoende oplettendheid aan de kant van verdachte hetgeen overtreding van artikel 5 van de WVW 1994 oplevert.