4.3De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Ten aanzien van het ten laste gelegde met parketnummer 08.730008-15
De rechtbank is van oordeel dat op basis van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat verdachte op 5 januari 2015 met een aantal flessen met daarin het opschrift spiritus en een aansteker naar een bedrijfspand van [bedrijf] te Deventer is gegaan en daarbij de vloeistof uit de flessen heeft gesprenkeld over aangever [slachtoffer 1] en een deel van de inboedel van het bedrijfspand. Vervolgens is verdachte door personen, die in het bedrijfspand aanwezig waren, overmeesterd en naar buiten gebracht, waarna de politie is gebeld.
Dit is primair ten laste gelegd als een poging tot moord, subsidiair als een poging tot doodslag, meer subsidiair als een poging tot brandstichting en nog meer subsidiair als een poging tot zware mishandeling.
Poging tot moord
De rechtbank is - met de officier van justitie - van oordeel dat op basis van de inhoud van het dossier niet bewezen is dat verdachte op 5 januari 2015 heeft gehandeld met voorbedachte raad - in de tenlastelegging nader uitgedrukt met de woorden “na kalm beraad en rustig overleg”- zodat verdachte van dit primair ten laste feit – de poging tot moord - vrijgesproken moet worden.
Poging tot doodslag
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of sprake is geweest van een poging tot doodslag. Hiervoor is vereist dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer 1] .
Vast staat dat verdachte met een vloeistof over aangever [slachtoffer 1] heeft gespoten. De rechtbank is in tegenstelling tot de raadsman van oordeel dat uit de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen voldoende vast is komen te staan dat zich in de flessen die verdachte had meegenomen spiritus bevond. Zo stond op de flessen het opschrift spiritus en hebben diverse getuigen verklaard dat de vloeistof rook naar spiritus. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] verklaard dat de vloeistof blauw van kleur was en heeft aangever [slachtoffer 1] verklaard dat hij de vloeistof in zijn ogen kreeg en dat deze vloeistof branderig in zijn oog aanvoelde.
Op basis van het dossier is echter onvoldoende duidelijk in welke mate aangever [slachtoffer 1] met deze (brandbare) vloeistof is besprenkeld. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat aangever zodanig bespoten is, dat bij het vlam vatten daarvan een aanmerkelijke kans bestond dat aangever dodelijk verwond zou raken.
De rechtbank acht daarom het aan verdachte subsidiair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat zij verdachte hiervan zal vrijspreken.
Poging tot brandstichting
De rechtbank is van oordeel dat de meer subsidiair ten laste gelegde poging tot brandstichting wel wettig en overtuigend kan worden bewezen en overweegt daartoe het volgende.
Verdachte heeft met spiritus over aangever [slachtoffer 1] gespoten en heeft vervolgens een aansteker in zijn hand genomen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat brand zou kunnen ontstaan en deze kans op de koop toe heeft genomen. Gelet op de aard van het middel, te weten spiritus, zijnde een licht ontvlambare stof, en het feit dat verdachte vervolgens een aansteker ter hand heeft genomen, is echter geen brand ontstaan, maar is wel sprake van een begin van uitvoering.
Uit het dossier volgt dat op het moment dat verdachte de spiritus spoot over aangever [slachtoffer 1] en over de in het bedrijfspand aanwezige meubels zich in het bedrijfspand nog meerdere personen en medewerkers van [bedrijf] aanwezig waren. De rechtbank is van oordeel dat op basis hiervan sprake is geweest van een situatie, waarbij levensgevaar voor (een) ander(en) en gemeen gevaar voor goederen te duchten was, nu dit naar algemene ervaringsregels voorzienbaar is geweest.
Ten aanzien van het ten laste gelegde met parketnummer 08.221465-14
Feit 1
De rechtbank concludeert op basis van de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen dat verdachte op 8 oktober 2014 met een hamer tegen het hoofd van aangever [slachtoffer 1] heeft geslagen. De verklaring van verdachte dat hij de hamer alleen richting aangever [slachtoffer 1] heeft gegooid wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel en wordt daarom terzijde geschoven.
Het slaan met de hamer is primair ten laste gelegd als een poging tot zware mishandeling en subsidiair als een mishandeling.
Poging tot zware mishandeling
Gelet op het letsel van aangever, dat, hoewel er met een hamer op zijn hoofd is geslagen, relatief beperkt is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat het slaan met de hamer door verdachte niet met zodanige kracht en intensiteit is geschied dat daarmee een aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is ontstaan. Zij acht daarom het onder primair ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte hiervan vrijspreken.
Mishandeling
Verdachte heeft door met een hamer eenmaal te slaan op het hoofd van aangever [slachtoffer 1] bij aangever [slachtoffer 1] pijn en letsel veroorzaakt. Op basis van de zich in het dossier bevindende letselrapportage kan worden vastgesteld dat letsel is ontstaan aan het hoofd van aangever [slachtoffer 1] . Dat dat ook pijn heeft veroorzaakt volgt uit de anamnese in diezelfde rapportage en mag als een feit van algemene bekendheid worden beschouwd. Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat het subsidiair ten laste gelegde, te weten de mishandeling, wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte op 8 oktober 2014 aangever [slachtoffer 1] heeft bedreigd. De rechtbank ziet dit bewijs in de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaring van getuige [getuige 3] die beiden hebben verklaard dat verdachte richting [slachtoffer 1] heeft geroepen ‘ik maak je dood’ of ‘ik ga je dood maken’. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bedreiging van dien aard en onder zodanige omstandigheden gepleegd, dat bij aangever de redelijke vrees kon ontstaan dat verdachte daadwerkelijk aangever dood wilde maken.
Op grond van de bewijsmiddelen kan echter niet wettig en overtuigend worden bewezen dat verdachte heeft geroepen ‘ik steek je huis in de fik’, zodat verdachte van dit gedeelte zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het ten laste gelegde met parketnummer 08.271698-14
De rechtbank is van oordeel dat de in de bijlage genoemde bewijsmiddelen, in onderling verband en in samenhang bezien, wettig en overtuigend bewijs opleveren dat verdachte op 4 december 2014 aangever [slachtoffer 2] heeft mishandeld. De rechtbank ziet dit bewijs in de aangifte van [slachtoffer 2] en de verklaring van getuige [getuige 1] , die beiden hebben verklaard dat verdachte aangever [slachtoffer 2] heeft geslagen. Uit de aangifte volgt dat aangever als gevolg van de klap een blauw en rood gekleurde linkerwang had, zodat sprake is van letsel.
De verklaring van verdachte dat hij heeft geslagen, omdat aangever [slachtoffer 2] hem eerst had aangevallen en had geslagen wordt niet ondersteund door enig ander bewijsmiddel in het dossier en wordt door de rechtbank dan ook niet aannemelijk geacht.